Bron 4
Tijdgenoten noemden 1566 het wonderjaar. Het was door de
snelle opeenvolging van dramatische gebeurtenissen
inderdaad een wonderbaarlijk jaar. Op 5 april boden
tweehonderd edellieden landvoogdes Margaretha van Parma
een smeekschrift aan. Zij wilden dat er een einde kwam
aan de geloofsvervolgingen en dat er een vergadering van
de Staten-Generaal werd uitgeschreven om de problemen in
het land te bespreken. De landvoogdes schrok van hun
aantal, maar een raadsheer fluisterde in haar oor: ‘Het
zijn maar geuzen (bedelaars).’ Toen dezelfde edelen
enkele dagen later een verbond met elkaar aangingen,
besloten zij zichzelf daarom 'geuzen' te noemen. Ter
herkenning droegen zij voortaan een bedelnap aan hun
riem en een penning om de hals.
Profiterend van de
weifeling die zich na de aanbieding van het smeekschrift
meester maakte van het landbestuur, kwamen de ontevreden
edellieden in de maanden daarop steeds openlijker in
verzet, terwijl aanhangers van ‘het nieuwe geloof’ zich
in de openlucht verzamelden om naar preken van
rondtrekkende calvinistische predikanten te luisteren.
Op 10 augustus leidde een van die zogenaamde hagenpreken
tot de plundering van een nabijgelegen klooster. Dat
gebeurde nabij Steenvoorde, in de Vlaamse Westhoek, het
sterk geïndustrialiseerde textielcentrum van de
Nederlanden. In de weken en maanden daarop volgden de
bestorming en plundering van andere kerken en kloosters,
eerst in de rest van de Westhoek, vervolgens in andere
delen van Vlaanderen en Brabant, en vanaf eind augustus
ook in de noordelijke Nederlanden.
Achteraf beschouwd
waren er voortekenen genoeg geweest. De strenge
kettervervolgingen, die ook slachtoffers maakten onder
doodgewone mannen en vrouwen die geen vlieg kwaad deden,
werkloosheid en opeenvolgende misoogsten zorgden al
langer voor een licht ontvlambare situatie. In die zomer
zelf overheersten echter de verbazing en de verwondering
en deden de wildste geruchten de ronde.De
beeldenstormers waren uit alle lagen van de bevolking
afkomstig. Hoog en laag, rijk en arm, man en vrouw, oud
en jong bestormden kerken, vernielden heiligenbeelden en
andere kunstwerken en plunderden kloostervoorraden.
Hun
motieven waren al even verschillend als hun
achtergronden. Sommigen haatten de geestelijken met al
hun privileges, anderen waren ontevreden over hun eigen
schamele bestaan, terwijl weer anderen gewoon
nieuwsgierig waren, en de calvinisten meenden de kerken
te moeten zuiveren van de ‘paapse superstitiën’. Door
miswijn op te drinken, ouwel te vertrappen of te voeren
aan vogels en heiligenbeelden kapot te smijten, wilden
zij deze katholieke symbolen van hun mystieke inhoud
beroven en duidelijk maken dat het katholicisme was
verworden tot een poppenkast die het ware geloof
ontheiligde.
Door de kerken te zuiveren van
heiligenbeelden, altaren, kunstwerken en andere onnodige
luxe meenden de calvinisten de band met de vroegere, in
hun ogen zuivere, christenen te herstellen en de eeuwen
van corruptie en verering van valse heiligen als het
ware weg te wassen. De gezuiverde kerken waren voortaan
bovendien geschikt voor de gereformeerde eredienst,
waarin Gods woord centraal staat: bijbellezing en
bijbeluitleg door een predikant.
Bron:
De canon van Nederland
|