home inleiding opdracht werkwijze bronnen beoordeling reflectie docent


Balthasar Gerards

Bron 1
Bron 2
Bron 3
Bron 4
Bron 5
Bron 6
Bron 7
Bron 8
Bron 9
Bron 10

Bron 8
 
Direkt na de arrestatie van Balthasar Gerards werd Balthasar Gerards opgesloten in de portierswoning van het Prinsenhof en daar vroeg Balthasar Gerards om papier en veer en inkt en leverde Balthasar Gerards dit in, volgens de overlevering heeft Balthasar Gerards erna geen woord noch kik meer gegeven:


De door Balthasar Gerards zelf geheel vrijwillig opgestelde bekentenis:


Ik, Balthazar Gerard, uit Willafans in Bourgondië, laat weten aan allen, dat ik al sedert zes jaar en evenzo sedert de tijd dat de vrede van Gent verbroken en geschonden werd door Willem van Nassau, prins van Oranje, het plan heb gehad deze Nassau te doden en uit de weg te ruimen, omdat het mij voorkwam dat, zolang hij zou leven, hij opstandig zou blijven tegen de katholieke koning, onze heer, en alle moeite zou doen, langs alle ongeoorloofde wegen de toestand in de katholieke en aposto­lische kerk, genaamd de Roomse, te vertroebelen, gelijk deze Nassau heeft gedaan en volgehouden tot op heden, waardoor hij oneindig veel kwaad veroorzaakte zowel in het godsdienstig als in het maatschappelijk leven in deze provincies van de Lage Landen.


En ten bewijze dat ik dit plan had toonde ik het toen ik in Dole was in het huis van Jehan Villaux, ongeveer zes jaar geleden, doordat ik een dolk, die ik in mijn hand had, met alle kracht in de deur stak met de woorden: Ik zou willen, dat die stoot in het hart van de prins van Oranje zou zijn gegeven. Waarop iemand genaamd Jehan Guilame Ponthier uit Vercel in Bourgondië, die me die dolk had zien steken en gehoord wat ik gezegd had, me een flinke uitbrander gaf, zeggende dat het mij niet paste vorsten te doden of te bedreigen en dat als het de wens was van de Koning, onze heer, dat die Nassau gedood werd, zijne majesteit hiervoor genoeg macht had en het zou bevelen, maar dat hij niet zomaar een zo goede aanvoerder wilde missen, die zich nog wel zou kunnen onderwerpen.
Ik gehoorzaamde aan die vermaning en gaf het alles over aan de goede beschikking van God en van zijne majesteit. Maar aangezien ik ongeveer drie jaar geleden gehoord heb dat zijne majesteit een doodvonnis had uitgesproken over deze Nassau in de vorm van verbanning en toen ik zag dat men zo lang talmde recht te doen geschieden en de wil van de koning uit te voeren,vertrok ik uit Bourgondië (na mijn eigen zaken enigszins geregeld te hebben) en begaf me op weg daarheen, met de bedoeling werkelijk dat vonnis te voltrekken. En dat deed ik in februari 1582.


En toen ik in de stad Luxemburg kwam in de maand maart, waar ik een paar dagen verbleef, hoorde ik daar dat iemand uit het land van Biscaye die prins uit de weg geruimd en gedood had. Over dat nieuws was ik zeer verblijd, zowel omdat (zoals ik meende) gerechtigheid geschied was, als omdat ik me niet in gevaar hoefde te brengen. En omdat dat bericht gedurende lange tijd steeds bevestigd werd, besloot ik in dienst te gaan bij iemand genaamd Jehan Duprel, die secretaris is van zijne Excellentie, de graaf van Mansfeldt, ridder van de orde van het Gulden Vlies, lid van de Raad van State van de Koning, gouverneur en kapitein-generaal van het hertogdom Luxemburg en van het graafschap Chiny, maarschalk-generaal van het leger van zijne majesteit, bevelhebber over vijftig gewapende ordonnances van zijne majesteit, enzovoort.


Maar toen ik later hoorde, dat die Nassau niet uit de weg geruimd was door de op hem gepleegde aanslag, besloot ik mijn voorgaande besluit te volgen, wat er ook van mocht komen, ik hoopte de gunstige gelegenheid te benutten dit te doen als genoemde graaf van Mansfeldt te velde zou zijn, dicht bij een plaats, waar dan ook de genoemde prins van Oranje zou zijn, door in het geheim uit dat kamp te vertrekken om naar die prins te gaan en net te doen alsof ik van het ongeloof was, zoals hij is en hem zekere zegels aan te bieden, afgedrukt in rode was met de zegelring van genoemde graaf, die ik vaak in handen heb gehad, omdat ik klerk en schrijver was onder genoemde Duprel, zijn secretaris, welke zegels ik uit eigen beweging.gemaakt heb zonder dat Duprel of iemand anders er iets van wist en ik dacht toegang te krijgen tot het huis van genoemde Nassau door middel van deze zegels om, op het juiste moment, het genoemde vonnis aan hem te voltrekken, met zo weinig mogelijk gevaar voor mijzelf.


Op grond van dit allang door mij gekoesterde plan vroeg ik ontslag aan genoemde Duprel, vorige maand juni een jaar geleden en dat deed ik in de stad Diest toen het er niet naar uitzag dat ik een betere kans zou krijgen, genoemde Nassau te naderen omdat genoemde graafvan Mansfeldt voor regeringszaken terug ging naar Luxemburg, maar dit kwam genoemde secretaris, mijn werk­gever en neef, zo ongelegen, dat ik hem uiteindelijk volgde en nog diende in de hoop, (zoals hij me liet verstaan) dat genoemde graaf binnenkort naar genoemd kamp terug zou keren en wel binnen een maand. En ziende dat er bij hem allerlei zaken bijkwamen, besloot ik (nog altijd vastbeslo­ten in mijn onderneming) een beetje ruzie uit te lokken met mijn werkgever om hem te verlaten en toen ik dat gedaan had, schreef ik een paspoort voor mijzelf uit en bood het aan genoemde graaf aan om het te tekenen en toen hij het aangepakt had en gelezen, zei hij me slechts dat hij erover zou praten met Jehan Duprel zodat ik geen ontslag kreeg.


Toch probeerde ik sedertdien uit genoemde plaats Luxemburg te vertrekken om nog altijd mijn onderneming te vervolgen, maar toen gebeurde het dat mijn werkgever ontdekte dat men vierhonderdvijftig kronen uif zijn geldkist had gestolen. Om die reden, om niet de verdenking op me te laden, die diefstal gepleegd te hebben, bleef ik nog in genoemde dienst en toen het geld teruggevonden was, onderzocht ik alle kansen om die Nassau te gaan vinden, zoals toen de compagnieën van Vallons, die in Luxemburg waren, naar de lage landen werden ontboden, toen wilde ik met ze mee marcheren, maar ik werd daarin nog belet door de ziekte van genoemde Duprel, mijn werkgever en neef, gedurende een week voor Kerstmis en twee weken daarna om op te knappen.


Tenslotte nam ik zelf ontslag, toen ik zag dat het weer verbeterde in maart jongstleden, en vertrok uit genoemde dienst, zonder dat de graaf van Mansfeldt het wist en tegen de wens en de wil van zijn secretaris, mijn werkgever, die ik vaarwel zei en die ik te verstaan gaf dat ik naar Spanje ging.


En alvorens naar deze landen te komen, ging ik om te voorkomen dat mijn koppig volhouden voor de koning verkeerd uit zou pakken en ook om mij te verlossen van gewetensbezwaren, naar de stad Trier waar ik mijn hele plan bekendmaakte in de biecht aan zeker persoon, een goed en geleerd man, die van de orde der Jezuïeten is, wonend in het college te Trier. Hem toonde ik de zegels die ik had om naar deze landen mee te nemen, ik verzocht hem dit geheim te houden tot aanstaande Pasen en of hij het dan wilde laten weten aan de graaf van Mansfeldt. Voornoemde Jezuïet deed zijn uiterste best om mij mijn plan uit het hoofd te praten, om de gevaren en ongemakken die er, naar hij beweerde, voort zouden kunnen komen uit het gebruik van deze zegels, ten nadele van de dienst aan God en de Koning; zeggende, tenslotte, dat hij zich liever niet mengde in zulke zaken evenmin als de anderen van zijn orde.
En op zijn advies en vermaning heb ik mijn voornoemd plan bekend gemaakt aan zijne hoogheid de Prins van Parma en Plaisance, Luitenant en kapitein-generaal voor de Koning in zijn lage landen; en dat deed ik door een brief die ik in de stad Doornik opstelde en die ik zelf aan zijne Hoogheid aanbood; maar ik heb hierop niet enig bevel noch antwoord durven afwachten, vrezend dat hij het wederrechtelijk meenemen van genoemde zegels verkeerd op zou vatten.


En aldus ben ik in de stad Delft gekomen met groot gevaar van oorlogvoerenden, zowel van de ene kant als van de andere, waar ik in mei jongstleden aankwam en me wendde tot De Villiers, predikant van de secte van wijlen Johannes Calvijn zonder dat ik die man ooit gezien had, maar ik was er van overtuigd dat hij wel blij zou zijn met voornoemde zegels teneinde er een of ander mee uit te laten voeren door zijn partijgenoten en ik had die zekerheid omdat het eigen is aan dergelijke bedriegers en verleiders van het volk, zoals hij, zich te bedienen van bedrog om hun belangen te behartigen door dik en dun, vergetend en verwaarlozend de rechte weg die leidt naar het eeuwig leven, om te overheersen en een grote naam te hebben gedurende korte tijd in deze aardse wereld.


Voornoemde Villiers reageerde precies zoals ik verwacht had. Want in plaats van mij een dergelijke valsheid te verwijten, heeft hij mij onthaald op kosten van voornoemde prins van Oranje, heeft van mij geëist hem blanco volmachten te geven getekend met de naam van voornoemde graaf en voorzien van voornoemde zegels: wat ik gedaan heb, nog altijd hopend gelegenheid te vinden mijn plan uit te voeren.


Voornoemde Villiers raadde me aan naar Frankrijk te gaan met de heer Carron van Brugge, en in dat land een der genoemde zegels te geven aan maarschalk Biron en andere aanhangers van wijlen zijne Hoogheid de hertog van Anjou; maar aangezien gedurende mijn verblijf in de plaats Château- Thiéry, in Frankrijk, zijne Hoogheid steeds ziek was en tenslotte overleed op de tiende van de voorbije maand in Château- Thiéry ben ik naar deze landen teruggestuurd op mijn eigen verzoek met brieven van genoemde Carron, zowel voor voornoemde prins als voor de afgevaar­digden van de staten van deze landen, waardoor zij op de hoogte werden gebracht van de dood van zijne Hoogheid.


En vanaf dat moment heb ik alle mogelijke middelen overwogen om mijn onderneming te volbrengen en ik heb er geen beter gevonden dan een pistoolschot te lossen op genoemde prins van Oranje, hetzij als hij naar de preek ging of wanneer hij in de benedenzaal zou gaan eten, ofwel bij het vertrek van genoemde maaltijd en om dit te doen kocht ik gister twee pistolen en na ze geladen te hebben, het ene met drie kogels en het andere met twee heb ik vandaag geschoten met het pistool waar drie kogels in zaten op de maag van genoemde prins van Oranje en door het verzet dat zijn hellebaardiers boden heb ik geen kans gezien het tweede schot te lossen, wat me erg spijt en verdriet doet. Ik geef u de verzekering dat, al was ik op dit ogenblik duizend mijl hier vandaan, ik me zou beijveren naar deze landen terug te keren om de dood van genoemde Nassau na te streven omdat hij onverbeterlijk is in zijn dwaling en boosaardigheid, zonder hoop op berouw en verbetering, menend dat ik een Gode welgevallig offer zou brengen door de wereld te verlossen van een zo slechte en ongelukzalige man, die, uitsluitend door zijn eerzucht en heerszucht en om de naam te hebben van een groot heer, zich afgewend heeft van het ware en katholieke geloof onder het voorwendsel dat dit de enige manier is om geld te verschaffen aan de arme onderdanen van de landen die in opstand zijn tegen de Koning: want zonder dit voorwendsel wist hij best dat zijn bewind van korte duur zou zijn en in korte tijd geheel vernietigd.


Aldus bid ik God van harte orde op zaken te stellen in deze tegenwoordige, ondoorzichtige geloofstegenstellingen, door Zijn oneindige goedheid opdat voornoemde arme onderdanen dienst verrichten die aangenaam is aan Zijn grootse majesteit en in verschuldigde eerbied de katholieke koning als hun vorst en natuurlijke heer erkennen terwijl ik bovendien God uit de grond van mijn hart bid, dat hij Zijne Majesteit een zeer gelukkig en lang leven geve en overwinning over al zijn vijanden en aan mij de genade in vrede te sterven met alle kracht en vastberadenheid in het ware en katholieke geloof.


Gedaan in de gevangenis waar ik opgesloten zit in het vroegere nonnenklooster te Delft, de tiende dag van juli in het jaar Onzes Heren vijf tien honderd vierentachtig onder mijn handtekening hier geplaatst, het jaar, de dag en de plaats voornoemd.


Balthasar Gerards