|
Inleiding
Droit Divin
In vorige eeuwen is de leer verkondigd dat de vorst zijn
macht ontleent aan het droit divin: het goddelijk recht
waardoor hij regeert. Hij is alleen aan God
verantwoording schuldig voor zijn regeringsdaden, niet
aan een volksvertegenwoordiging. Vooral de Stuarts in
Engeland (Jacobus I en Karel I) en Lodewijk XIV in
Frankrijk beriepen zich veelvuldig op het droit divin om
hun autocratie (alleenheerschappij) te rechtvaardigen.
In zijn boek Ongeloof en Revolutie schrijft mr. G. Groen
van Prinsterer dat in de formule ‘Soeverein bij de
gratie Gods’ de theorie van het droit divin is vervat.
De Soeverein is aan niemand verantwoordelijk dan aan
God. Hij weet dat hem de eerbiediging van de rechten van
anderen is opgelegd. ‘De rechten en vrijheden van de
bevolking kunnen niet worden miskend zonder het recht
van de Soeverein aan het wankelen te brengen’. Volgens
Groen bestaat er in feite slechts tweeërlei staatsvorm:
monarchie of republiek. De monarchie is heerschappij van
één persoon, die een eigen en dus ook erfelijk gezag
heeft. Dit gezag is absoluut, in die zin dat het is
gebonden aan verordeningen van hogere oorsprong. Het
gezegde: de Staat ben ik (‘L’état c’est moi’), gebezigd
door Lodewijk XIV, geldt doorgaans voor het kort begrip
van het onzinnigste despotisme.
Bron:
Ecclesianet |
|
|
|
|
|