Het was al ver na middernacht. In de smalle donkere straatjes van Troje hoorde je
hier en daar nog wat geroezemoes en dronkemansgelal, maar de meeste Trojanen
lagen - sommigen met de lege wijnbeker nog in de hand - hun roes uit te slapen.
En midden in de stad, op het grote marktplein, stond het reusachtige houten
paard dat de Grieken voor de stadspoort hadden achtergelaten.
Tien
lange jaren hadden de Grieken Troje belegerd en gisteren waren ze zo maar ineens
vertrokken. Ze hadden dus eindelijk begrepen dat de stad toch niet te veroveren
was! Onder gejuich was het paard binnengehaald en tot diep in de nacht hadden de
Trojanen eromheen gedanst en flink feest gevierd. Nu was het eindelijk rustig in
de stad. Maar wat was dat? In de
buik van het houten paard ging een luik open en door dat luik klom een man naar
buiten, die zich geruisloos langs een poot van het paard omlaag liet glijden. En
er kroop nog een man door het luik en nog een en nog een, tot er op het laatst
wel tien mannen - Grieken natuurlijk ! - op het plein stonden.
Tot
zover was de list van de Griek Odysseus gelukt. Nu moest de stadspoort nog
geopend worden om de andere Grieken, die na hun vertrek weer stiekem
teruggekomen waren, binnen te laten. Dat was een koud kunstje, want ook de
poortwachters hadden zich de wijn goed laten smaken en hingen, luid snurkend,
onderuitgezakt tegen de stadsmuur. Gedempte stemmen deelden bevelen uit, zware
stappen klonken door de straten en plotseling was de lucht vol gegil, gevloek en gejammer. Tien jaar lang
hadden de Grieken op deze nacht van de overwinning gewacht. Nu werd iedere
Trojaan die zich verzette genadeloos gedood. Vrouwen, kinderen, niemand werd
gespaard. De Grieken gooiden brandende fakkels in de huizen van Troje en weldra
was de nachtelijke hemel oranjerood gekleurd door de hoog oplaaiende vlammen. De
Grieken bestormden ook het paleis van koning Priamus. En hoe dapper de koning en
zijn zoons en schoonzoons zich ook verzetten, ze werden allemaal omgebracht.
Toen
Aeneas, de grote Trojaanse held, zag dat de oude koning gedood werd, schoot het
door hem heen: Mijn vader! Ik
moet hem redden! Hij rende door de gangen van het brandende paleis, op
weg
naar
de uitgang, maar struikelde bijna over de mooie Helena, die geknield voor een
altaar aan het bidden was. Woedend greep hij naar zijn zwaard. Het was allemaal
haar schuld! Zij was de oorzaak van alle ellende! Als prins Paris haar niet van
haar man, de Griekse koning Menelaos, had afgepakt en haar niet naar Troje
ontvoerd had, zouden de Grieken zijn stad nooit belegerd hebben. Hij hief het
zwaard om haar te doden, maar ineens voelde hij een ijskoude hand om z'n pols.
Hij keek om, maar zag niemand.
Toen
klonk de stem van zijn moeder, de godin Venus: 'Laat Helena leven, Aeneas! Het
is haar schuld niet. De goden willen de ondergang van Troje. Maar jij, Aeneas,
jij moet blijvenleven. Vlucht mijn zoon, snel!' Gehoorzaam liet Aeneas het
zwaard zakken en ging naar het huis van zijn vader. Zijn vrouw en zoontje kwamen
hem al tegemoet en vielen hem huilend om de hals. 'Stil maar,' suste Aeneas, 'ik
kom jullie halen.' maar zijn oude, verlamde vader
Anchises, riep: 'Laat mij hier achter om
te sterven, ik ben jullie alleen maar tot last.' Toen tilde Aeneas de oude man
op zijn schouders, pakte de hand van zijn zoontje en zei tegen zijn vrouw dat ze
hem moestvolgen. Maar toen ze al buiten de stadspoort waren merkte hij ineens
dat zijn vrouw niet meer bij hem was. Hij liet zijn vader en zijn zoontje buiten
de stadsmuur achter en rende terug, de brandende stad in. Wanhopig rende hij
straat in, straat uit, telkens haar naam roepend en plotseling stond ze voor
hem. Maar wat zag ze er vreemd uit! Over haar gezicht lag een bovenaardse glans
en het leek wel of ze groter was nu. 'lk kan niet met je mee, Aeneas,' zei ze
zacht. 'je moeder heeft mij van je weggenomen. Voor mij is er geen gevaar meer,
maar jij moet Troje onmiddellijk verlaten. Ver, heel ver hier vandaan zul je een
nieuw vaderland vinden, waar een nieuw Troje gebouwd zal worden.'
Aeneas
wilde haar hand pakken en haar meenemen, de stad uit, maar ze was verdwenen,
voorgoed.
Toen
hij weer op de plaats kwam waar hij zijn vader en zijn zoontje had
achtergelaten, zag Aeneas daar een grote groep Trojanen. Ze waren aan het
bloedbad ontsnapt en vroegen Aeneas of hij voortaan hun leider wilde zijn. Zo
verliet Aeneas, met zijn verlamde vader op de schouders en zijn zoontje aan de
hand, aan het hoofd van de zwijgende groep, de smeulende resten van het eens zo
trotse Troje, een onzekere toekomst tegemoet.