home digitale didactiek lesmateriaal ict en geschiedenis contact


Grieken en Romeinen in Feniks

 

 

 

 

 

Grieken en Romeinen

Negen lessen over hoofdstuk twee van Feniks, gemaakt door Mark Beumer

Het komplete lespakket - inclusief verantwoording en evaluatie- staat in een word bestand

LES 7

Algemene lesdoelen leerlingen

Kennisdoel: leerlingen zijn in staat drie stadia van Romanisering uit te leggen en te herkennen aan de hand van drie concrete voorbeelden zoals imperialisme, plaatselijk contact en door middel van voorwerpen. Tenslotte kunnen leerlingen twee concrete voorbeelden van situaties waarbij contacten tussen verschillende culturen niet altijd goed kan gaan (dimensie 2-3-4-5).

Vaardigheidsdoel: de leerlingen kunnen zich inleven. 

Algemene lesdoelen docent

Kennisdoel: de docent heeft een genuanceerde kennis van Romeinse invloeden op Germaanse volkeren en omgekeerd. Daarnaast is de docent in staat verbredende en verdiepende kennis over te brengen door middel van terugkoppeling en reflectie op eerder beschreven situaties. Daarnaast kan de docent het voorbeeld geven van het conflict tussen Bataven en Romeinen als voorbeeld van het niet altijd harmonieus samengaan van verschillende culturen.

Vaardigheidsdoel: de docent kennis verbreden, verdiepen en toepassen op betekenisvolle situaties met reflectie (dimensie 3-4-5).

Toelichting: Ook hier komt het begrip Romanisering weer aan de orde, maar dit kan ook het begrip Germanisering verduidelijken het als tegenstelling in te brengen. Daarnaast kan een eventuele wederzijdse beïnvloeding van Germanen en Romeinen besproken worden aan de hand van de opstanden in 41 en 68 na Christus, waarbij ook het actuele vraagstuk ingebracht kan worden. Causaliteit kan hier een belangrijke rol spelen, niet alleen in de gestelde deelvraag over hoe de Romeinse cultuur invloed had, maar een specifieke rol waarbij meer naar materiële resten gekeken kan worden zoals aardewerk. Daarnaast kunnen materiële resten een meer nadrukkelijke rol spelen, wanneer naar de opgegraven boerderij gekeken wordt, waarbij vooral de vraag gesteld moet worden hoe de Romanisering zich heeft doorgezet en wat daar oorzaken van kunnen zijn, zowel algemeen als specifiek. 

2.5 Romeinen en christenen (kernlessen en afsluiting)

De vraag die in deze paragraaf beantwoord moet worden is waarom het monotheïstische christendom uiteindelijk succesvoller was dan het traditionele polytheïsme. Belangrijk zijn de begrippen monotheïsme, waarvan het christendom en jodendom voorbeelden zijn.

            Bij deze vraag kan men enkele kanttekeningen plaatsen. In de eerste plaats is daar de vraag of het christendom inderdaad volledig monotheïstisch is, of dat er toch polytheïstische trekken zijn waar te nemen. Voorbeelden zijn Zeus en Hermes, die als Barnabas en Paulus beschouwd worden, of dat de genezende krachten van Barnabas en Paulus met die van Asklepios vergeleken worden. (1) Rome was de melting pot van de Oudheid. Hier kwamen alle antieke religies samen. De cultus van Asklepios, Isis, Mithras zijn maar enkele voorbeelden die in een stad samensmolten, ook daar waar de eerste christenen verbleven. (2) Bovendien kan men vragen stellen bij de constructie van de christelijke Drie-eenheid. Hoe christelijk was deze eenheid en is deze eigenlijk geen verchristelijking van de Romeinse Trias, Jupiter, Minerva en Juno? 

In deze paragraaf staat de figuur Jezus centraal die rond het jaar 1 geboren werd. Men zag hem als de lang verwachte Messias die de mensheid zou verlossen. De Joodse gemeenschap voelde zich nogal bedreigd, omdat zij nogal wat voordelen van de Romeinen gekregen hadden. Uit angst van de Joden liet Pontius Pilatus Jezus kruisigen. Het christendom was bovendien een sektarische afsplitsing van het Jodendom en verschilde daarmee door een kersteningdrang. Bovendien heerst er vandaag een levendig debat over Jezus ofwel de godmens. Deze heeft een parallel in verschillende antieke religies. Zo werd Jezus in Egypte Osiris genoemd, in Griekenland Dionysos, in Klein-Azië Attis, in Syrië Adonis, in Italië Bacchus en in Perzië Mithras. Bovendien zou het christendom geen nieuwe religie zijn, maar een heidense aanpassing van de oude heidense mysteriereligies. (3)

Daarnaast probeerde het christendom een tegenstelling te scheppen tussen de christelijke caritas en de Romeinse philantropia. De idee dat caritas een nieuw idee zou zijn is onjuist. Al in het oude Egypte en in het Romeinse Rijk bestonden al dergelijke concepten die de christelijke liefdadigheid al voorgingen. (4) Het vernieuwende element is dat de caritas zich niet stoorde aan klassen of standen, maar dat de vroege christenen dit ideaal ‘probeerde om te zetten in gemeenschappen met non-elitaire toegangsvoorwaarden.’ De groepen die konden rekenen op dit soort steun waren christelijke leraren en clerici, maar ook weduwen en wezen, zieken, zwakken en armen en slaven. (5) Twee goede voorbeelden zijn de epidemieën van 165 en 251 die door het Romeinse Rijk trokken. Hierbij vielen vele slachtoffers als gevolg van de pokken en de mazelen. (6) Daar waar de Romeinen zich liever terugtrokken van de plaats des onheils, gingen christenen over tot het verplegen en behandelen van de zieken met gevaar voor eigen leven. (7) Julianus hekelt deze actie van de christenen omdat hij bang is dat de bevolking zal zien dat de Romeinen zelf niets doen om de zieken te helpen. Echter geeft Julianus wel aan dat de christelijke weldadigheid die van de Romeinen overtreft. (8) Een ambivalente houding is hier duidelijk aan te geven.

De heidense tegenhanger, de philantropia, had een heel andere inslag. De philantropia handelde niet primair vanuit naastenliefde, maar vanuit een belang dat verbonden was met de stad en de philotimia (eerzucht). Hierdoor werd alleen hulp geboden aan ware burgers, die persoonlijke vrienden van de donor konden zijn. De Romeinen verwachtten als dank een tastbaar geschenk, in tegenstelling tot de christenen die een beloning van God hoopten te ontvangen. (9) Betekende dit dat de Romeinen harteloze mensen waren die niets om hun burgers gaven? Nee, de philantropia vaak in de vorm van graan en banketten wat de armen meer voordeel gaf, omdat zij meer geld aan voedsel moesten besteden. (10) Verder waren er private acties van donoren die in kleine kring aalmoezen boden aan de armen. (11) Hierdoor kan men niet volhouden dat de Romeinen niets om hun burgers gaven.

Niet alleen de Joden hadden angst voor Jezus. Ook Nero had angst voor de christenen. Deze was zo ernstig dat hij de brand in 64 na Christus op hen afschoof. Deze verdachtmaking kostte aan twee belangrijke figuren het leven: Petrus en Paulus. Het onbedoelde gevolg was dat zij nu martelaren werden en dat christenen ook voor hun geloof wilden sterven. Daarbij was Nero een fervente aanhanger van Apollo. Dit is terug te zien aan zijn muntpolitiek, waarop hij zich veelvuldig als Apollo liet afbeelden. (12) Vervolgens traden er drie belangrijke christenvervolgingen op. De belangrijkste vervolgers waren Decius (r. 249-251) en Diocletianus (284-305). Beiden meenden dat het verval van het Romeinse rijk te wijten was aan de verwaarlozing van de Romeinse goden. Vanaf 250 werden de christenen verplicht tot het offeren aan de staatsgoden van Rome. Galerius (r. 305-311) zag in dat de vervolgingen geen nut hadden en verleende de christenen godsdienstvrijheid. (13) 

De 3e eeuw na Christus wordt vaak als een eeuw van crisis gezien. Het Romeinse rijk werd na 230 bezocht door oorlogen tegen sterke tegenstanders, troonstrijd, epidemieën en andere plagen. De Romeinen hadden te maken met Germaanse stammen aan de noordkant van het rijk en met de Sassaniden aan de oostelijke kant. In 260 werd keizer Valerianus zelfs gevangen genomen door de Perzen. (14)

            De jaren 235-284 vormden de periode der soldatenkeizers. Na 235 waren er geen algemeen aanvaarde dynastieën meer en konden allerlei succesvolle generaals een gooi naar de macht doen. Uit wanhoop gingen keizers in het midden van de derde eeuw de oude goden gunstig stemmen en de christenen vervolgen, omdat zij aan dergelijke smeekbeden niet mee wensten te doen. (15) De periode 235-284 was een oorlogstijd waarin literaire en juridische conventies minder begonnen te tellen. (16)

            In de representatie van de keizerlijke macht voltrokken zich geleidelijk veranderingen. De oude prestatie-ideologie – het winnen van legitimatie van macht via res gestae – was niet meer mogelijk en de dynastieke continuïteit kwam na 235 te vervallen. Ervoor in de plaats kwam een koppeling aan allerlei goden en een ideologische verheffing van het keizerschap. Vanaf circa 253 werden vooral de oude goden Jupiter en Hercules belangrijk als machten achter de troon, maar met andere godheden werd in dit opzicht ook geëxperimenteerd, onder met de onoverwinnelijke zonnegod, Sol Invictus. (17)

In de derde eeuw verschuift de keizercultus en de keizerlijke ideologie naar een beeld van het Romeinse rijk als een organische, hiërarchische structuur met het keizerschap aan de top en weg van persoonlijke verdiensten van regerende prinsen en de traditionele keizercultus, die in de Romeinse wereld onder sterke druk kwam te staan en waarin de keizerlijke autoriteit haar grip verliest op actuele ontwikkelingen en het beeld van permanent succes, maar waarin de provincialen zichzelf gaan zien als hemeis (wij) en de keizer als ‘onze keizer’, als men als Romeinen over buitenlandse vijanden spreekt zoals het Perzische rijk of de Germaanse stammen. (18) 

In deze context is het de vraag of Constantijn als de eerste christelijke keizer gezien kan worden. De Vita Constantini van Eusebius van Caesaria zou aantonen dat Constantius (vader van Constantijn) christelijk zou zijn omdat hij zich omringt met mannen van de kerk en omdat hij zijn kinderen namen geeft als Anastasia. (19) Dit is maar zeer de vraag, want het zegt niets over het persoonlijke religieuze besef. Aan de andere kant zou Constantius absoluut heidens zijn. Hij plaatst zich zonder problemen in de religieuze ideologie van Jovianen en Herculianen en heeft een speciale devotie voor de antieke zonnegod Sol Invictus of Helios-Apollo. (20)

            Naar mijn idee wordt onterecht betoogd dat Constantijn zich al bekeert tot de christelijke God, wanneer hij Anullius schrijft. Maar desondanks het nieuwe geloof verandert zijn traditioneel referentiekader niet. (21) Dit sluit aan bij de theorie die stelt dat Constantijn munten blijft slaan met de beeltenis van Sol. Hierbij moet zijn weigering van offers worden meegenomen. Heeft dit echter niet alles te maken met zijn persoonlijke plan om zijn macht te consolideren en te vergroten? (22)

            Vervolgens kunnen wij ons afvragen hoe Constantijn het nieuwe geloof beschouwt. Doordat er veelal wordt gesproken over de ‘hoogste God’, zijn hier henotheïstische tendensen te ontwaren. Belangrijker is nog dat deze god niet benoemd wordt. Dit maakt zijn vermeende bekering nog meer onbetrouwbaar. (23) Vervolgens wordt weer gesproken over de relatie tussen Constantijn en Sol, waarbij Constantijn als fervent aanhanger geschetst wordt, maar maakt Constantijn er geen geheim van dat hij sinds 312 in God ging geloven. Dit is maar zeer de vraag, gezien zijn grote liefde voor Sol. Het gaat het erom aan wat Constantijn denkt te zien. Naar Eusebius is Constantijn zo verbaasd door het teken dat hij de betekenis ervan mist. Noch Eusebius noch Lactantius geven aan dat door dit visioen Constantijn christelijk geworden is. (24) Ook na zijn visioen van Apollo in 310 laat hij zichzelf nog afbeelden als Sol Comes (begeleider, metgezel). De christenen zijn ook al vertrouwd met het beeld van Sol Iustitiae. Hieraan wordt nog toegevoegd dat een onbeweeglijke machtige zonnegod voor de christenen zeer bekend is en dat zij hierin Christus als redder van de aarde gaan zien. (25) Constantijn wordt door de heidenen gezien als Helios, door de christenen als Christus en ten derde als de glorieuze majesteit van de keizer. De christenen worden voorts bekritiseerd om het feit dat zij Constantijn als een god vereren, maar dit is een onjuiste constatering. De munten van Constantijn zeggen genoeg: op de voorkant staat hij gesluierd afgebeeld, maar aan de achterkant zit hij in een strijdwagen die door vier paarden getrokken wordt, met een uitgestrekte arm naar boven. (26) Uit de hemel reikt een hand om Constantijn op te nemen. Het is maar de vraag of dit Jupiter of God is. (27)

            Een andere factor die in overweging genomen moet worden is het feit dat hij de titel pontifex maximus blijft voeren en dat hij niet ineens alle privileges van de heidense priesters ontneemt. (28) Dit geeft dus genoeg stof tot nadenken. Zeker is dat hij zich niet bekeert voor zijn dood, daarvoor begeeft hij zich nog teveel in heidense sferen. Voor zijn ‘bekering’ tot het christendom, vertoont Constantijn maar een vaag religieus besef. Constantijn blijft aanvankelijk in zijn publieke beeldvorming en propaganda, uitdrukkingen en motieven gebruiken die niet exclusief heidens zijn, maar de heidenen wel aanspreken. Tot in 323 blijven Constantijns functionarissen munten slaan die gewijd zijn aan Sol Invictus. (29) Constantijn heeft namelijk nog steeds de steun nodig van de heersende klasse. Ook de door Constantijn gestichte kerkgebouwen spreken een eenduidige taal. Hiertoe behoort ook de Latheranen-basilica die in 313 gebouwd is. In 315 wordt de beroemde Boog van Constantijn ingewijd. In de iconografie komen geen christelijke elementen voor. Victoria, Sol en andere godheden worden wel afgebeeld. Constantijn is een zeer gemotiveerd machtspolitiek pragmatist en realist, die zeer bekend is in het veld van de religiepolitiek. (30)

            De Boog van Constantijn wordt formeel in opdracht van het volk en de Senaat gewijd. De aangebrachte inscriptie kenmerkt zich als het ‘Meesterwerk van onduidelijkheid’: Voor de Imperator Caesar Flavius Constantinus, de grootste vrome en gelukbrengende Augustus, hebben de Senaat en het volk van Rome, terwijl hij door ingeving van een godheid met de grootsheid van zijn geest en met zijn tegelijk de staat als de tirannie alsook aan de gezamenlijke aanhang met rechtvaardige wapens gewroken heeft, deze door triomf uitstekende boog gewijd”. (31) Zo onduidelijk lijkt deze inscriptie helemaal niet wanneer deze tegen de achtergrond van het henotheïsme geplaatst wordt. Sommige goden worden dan hoger in de goddelijke hiërarchie geplaatst. God is hier gewoon één van.

            Constantijn staat in de periode 312-324 meer bekend als ‘keizer Constantijn’ dan als de ‘christen Constantijn’. Zijn hoofddoel is de verwerving van alleenheerschappij. Hiervoor moet hij eerst Licinius uitschakelen. Hiervoor heeft hij de steun van de vooral heidense soldaten nodig. Nog in 320 wordt Constantijn door zijn officieren toegesproken met de woorden: “Augustus Constantijn, moge de goden jou bewaren”. (32) De binnenlandse politiek, zijn wetgeving en religiepolitiek van Constantijn in de jaren 312-324 verwijzen naar de keizer als een rationeel handelend politicus, die op vele manieren de hervormingspolitiek van de zeer heidense Diocletianus voortzet. Constantijn laat tegenover het christendom het beeld van de christelijke bekentenis lange tijd ontbreken. (33)

            Wat de muntslag betreft, tot het jaar 325 verschijnt Sol nog als Comes, begeleider en beschermer van Constantijn. Christelijke symbolen ontbreken volledig. De laatste monarchale fase van Constantijns heerschappij begint met de uitschakeling van Licinius in 324 en eindigt met zijn eigen dood in 337. Sinds september 324 oefende Constantijn als alleenheerser een dynastiek monarchaal traditioneel voorbeeld uit, waarin zijn zonen in rang van Caesar als ondergeschikte medeheersers fungeren. Bijna gelijktijdig beleeft Constantijn zijn hoogtepunt met betrekking tot zijn kerkpolitiek, het Oecumenisch Concilie van 325. (34) Constantijn, die zichzelf als dienaar ziet van de bisschoppen, laat in 326 zijn zoon Crispus en zijn vrouw Fausta vermoorden. Op de centrale plaats van zijn nieuwe hoofdstad Constantinopel wordt een gedenkteken gesticht ter herinnering aan de overwinning op Licinius, een scheepsmonument en bekroond met heidense goden. In Constantinopel ontstaan ook andere heidense monumenten zoals een Tyche-tempel. (35)

            Juist met het blik op Constantinopel mag uiteraard niet van een principiële, plotselinge oppositie tussen het christendom en het heidendom worden uitgaan. Constantijn neemt weliswaar afstand van bloedoffers, de hecatomben van Jupiter en het omvangrijke offer van honderd runderen. Echter bewaart hij Victoria alsook de door hem zo geliefde cultus van Sol Invictus, die op vele manieren verwijst naar de lichtchristologie met veel zoncomponenten. Na zijn dood laat zich niet alleen als een apostelgelijke maar ook als Christusgelijke vereren (isochristos). De door God gevolmachtigde christelijke heerser komt uit een latere traditie, die de keizer van alle breuken en ongerijmdheden bevrijdt. (36) 

Wat mij betreft is voldoende betoogd dat Constantijn een keizercultus had die in de traditie van eerdere keizers geplaatst kan worden. Ook zijn nieuwe ontmoeting met het christendom zegt niets over een nieuwe religieuze beleving. Constantijn werd niet alleen in een Sol-dynastie geplaatst, maar bleef ook nog eens Sol afbeelden op munten in navolging van zijn voorgangers. Ik denk eerder dat Constantijn nog steeds vanuit de traditionele tolerante Romeinse ideeën handelde. Naar mijn idee geloofde hij niet in God, maar hij beschouwde deze als een sterke god die hem kon bijstaan, net zoals andere vreemde goden. Het zegt echter niets over een bekering, maar meer over de bevestiging van henotheïstische gedachten. Bovendien houdt een echte bekering het afzweren van het oude geloof in, maar daar is bij Constantijn geen sprake van. Dit begrip speelde in die tijd totaal geen rol. Hij wilde zich zelfs nog laten afbeelden als Sol en zich laten vergoddelijken. De vele standbeelden getuigen hiervan. Kortom, Constantijn de Grote was lid van een dynastie die bekend was met de Tetrarchische ideologie van Jovianen en Herculianen en met de vermeende Sol-dynastie. Hierin plaatste hij zich moeiteloos en zag zijn ontmoeting met God als een middel om zijn machtspolitiek kracht bij te zetten. Sol en Christus versmolten samen tot een soort Zonnechristus, waardoor van een echte religieuze breuk geen sprake was. Syncretisme en henotheïsme bloeiden in die tijd als nooit tevoren.  

Doelen overheid: De ontwikkeling van de eerste monotheïstische godsdiensten: Jodendom en christendom (37). De leerling kan deze ontwikkeling plaatsen in de context van het Romeinse rijk.

[1] Grant, R.M., Gods and the One God (Philadelphia 1986) 26.
[2] Kirsch, J., God against the gods. The history of the war between monotheism and polytheism (New York 2004) 4-6; Grant, Gods, 32-39.
[3] Freke, F. en Gandy, P., De mysterieuze Jezus. Was Jezus oorspronkelijk een heidense god? (Den Haag 2005); Harpur, T., De ‘heidense’ Christus. Herontdekking van het verloren licht (Deventer 2004).
[4] Praet, D., De God der goden. Christianisering in het Romeinse Rijk (Kapellen 1997) 88.
[5] Praet, God der goden, 89.
[6] Stark, R., The Rise of Christianity. A Sociologist Reconsiders History (Princeton & Chichester 1996) 73.
[7] Stark, The Rise of Christianity, 83-83.
[8] Ibidem, 84.
[9] Praet, God der goden, 92-93; Countryman, L. Wm., The Rich Christian in the Church of the Empire: Contradictions and Accommodations (New York & Toronto 1980) 105-107.
[10] Countryman, The Rich Christian, 105-106.
[11] Ibidem, 105.
[12] Hekster, O., ‘Nero’s zelfrepresentatie en reputatie’, in: Ex Tempore – Verleden Tijdschrift, Nijmegen 26 (2007) Nero, 165-175.
[13] Riessen, Rovers en Wilschut, Oriëntatie op geschiedenis, 85.
[14] Beumer, M., Van Jupiter tot Jezus? De keizercultus van Constantijn de Grote nader bekeken (Kekerdom 2007) (Eindwerkstuk Onderzoekscollege Keizercultus Radboud Universiteit Nijmegen); Blois, L. de, Een eeuw van crisis. Het Romeinse rijk in de derde eeuw na Christus (Nijmegen 2007) 5.
[15] De Blois, Een eeuw van crisis, 5-6.
[16] Ibidem, 7.
[17] Ibidem, 12-13.
[18] Blois, L. de, ’Emperorship in a period of crises. Changes in emperor worship, imperial ideology and perceptions of imperial authority in the Roman Empire in the third century A.D.’, uit: Blois, L. de, Funke, P., Hahn, J., The impact of imperial Rome on religions, ritual, and religious life in the Roman Empire (Leiden/Boston 2006) 268-278, aldaar 268.
[19] Cameron, A., ’The reign of Constantine, A.D. 306-337’, in: Bowman, A.K., Garnseu, P., Rathbone, D., The Cambridge Ancient History, second edition, Volume XII. Deel ‘The Crisis of Empire, A.D. 193-337 (Cambridge 2005) 91.
[20] Praet, God der goden, 140.
[21] Straub, J.A., ‘Constantine as KOINOΣ EΠΙΣΚΟΠΣ. Tradition and innovation in the representation of the first christian emperor’s majesty’, Dumbarton Oaks Papers, Vol. 21. (1967), 40.
[22] Straub, ‘Constantine as KOINOΣ EΠΙΣΚΟΠΣ.’, 41.
[23] Ibidem, 41.
[24] Nicholson, O., ‘Constantine’s Vision of the Cross’, Vigiliae Christianae, Vol. 54, No. 3. (2000), 311-312.
[25] Straub, ‘Constantine as KOINOΣ EΠΙΣΚΟΠΣ.’, 43.
[26] Ibidem, 44.
[27] Ibidem, 45.
[28] Ibidem, 47.
[29] Sarris, P., ‘The Eastern Roman Empire from Constantine to Heraclitus (306-341)’, uit: Mango, C., The Oxford History of Byzantium (Oxford 2002) 21-22.
[30] Ibidem, 14.
[31] Brandt, H., Konstantin der Groβe. Der erste christliche Kaiser. Eine Biographie (München 2006) 60.
[32] Brandt, H., ‘Konstantin der Groβe – Der erste christliche Monarch’, Antike Welt, Heft 3/ 2007, 38. Jahrgang, 14-15.
[33] Ibidem, 15.
[34] Ibidem, 15.
[35] Ibidem, 16.
[36] Ibidem, 16.
[37] http://www.minocw.nl/documenten/rapport_herzien.pdf. Bezocht op 27-09-2008; Venner en van Haperen, Feniks, 36.

Grieken en Romeinen 6

 

Copyright © 2010 Mark Beumer