Algemene lesdoelen
leerlingen
Kennisdoel: leerlingen zijn in staat drie
stadia van Romanisering uit te leggen en te
herkennen aan de hand van drie concrete
voorbeelden zoals imperialisme, plaatselijk
contact en door middel van voorwerpen. Tenslotte
kunnen leerlingen twee concrete voorbeelden van
situaties waarbij contacten tussen verschillende
culturen niet altijd goed kan gaan (dimensie
2-3-4-5).
Vaardigheidsdoel: de leerlingen kunnen zich
inleven.
Algemene lesdoelen
docent
Kennisdoel: de docent heeft een genuanceerde
kennis van Romeinse invloeden op Germaanse
volkeren en omgekeerd. Daarnaast is de docent in
staat verbredende en verdiepende kennis over te
brengen door middel van terugkoppeling en
reflectie op eerder beschreven situaties.
Daarnaast kan de docent het voorbeeld geven van
het conflict tussen Bataven en Romeinen als
voorbeeld van het niet altijd harmonieus
samengaan van verschillende culturen.
Vaardigheidsdoel: de docent kennis
verbreden, verdiepen en toepassen op
betekenisvolle situaties met reflectie (dimensie
3-4-5).
Toelichting: Ook hier komt het begrip
Romanisering weer aan de orde, maar dit kan ook
het begrip Germanisering verduidelijken het als
tegenstelling in te brengen. Daarnaast kan een
eventuele wederzijdse beïnvloeding van Germanen
en Romeinen besproken worden aan de hand van de
opstanden in 41 en 68 na Christus, waarbij ook
het actuele vraagstuk ingebracht kan worden.
Causaliteit kan hier een belangrijke rol spelen,
niet alleen in de gestelde deelvraag over hoe de
Romeinse cultuur invloed had, maar een
specifieke rol waarbij meer naar materiële
resten gekeken kan worden zoals aardewerk.
Daarnaast kunnen materiële resten een meer
nadrukkelijke rol spelen, wanneer naar de
opgegraven boerderij gekeken wordt, waarbij
vooral de vraag gesteld moet worden hoe de
Romanisering zich heeft doorgezet en wat daar
oorzaken van kunnen zijn, zowel algemeen als
specifiek.
2.5
Romeinen en christenen (kernlessen en
afsluiting)
De vraag die in deze
paragraaf beantwoord moet worden is waarom het
monotheïstische christendom uiteindelijk
succesvoller was dan het traditionele
polytheïsme. Belangrijk zijn de begrippen
monotheïsme,
waarvan het
christendom en
jodendom voorbeelden zijn.
Bij deze vraag kan men enkele
kanttekeningen plaatsen. In de eerste plaats is
daar de vraag of het christendom inderdaad
volledig monotheïstisch is, of dat er toch
polytheïstische trekken zijn waar te nemen.
Voorbeelden zijn Zeus en Hermes, die als
Barnabas en Paulus beschouwd worden, of dat de
genezende krachten van Barnabas en Paulus met
die van Asklepios vergeleken worden. (1) Rome
was de
melting pot van de Oudheid. Hier kwamen alle
antieke religies samen. De cultus van Asklepios,
Isis, Mithras zijn maar enkele voorbeelden die
in een stad samensmolten, ook daar waar de
eerste christenen verbleven. (2) Bovendien kan
men vragen stellen bij de constructie van de
christelijke Drie-eenheid. Hoe christelijk was
deze eenheid en is deze eigenlijk geen
verchristelijking van de Romeinse Trias,
Jupiter, Minerva en Juno?
In deze paragraaf staat de
figuur Jezus centraal die rond het jaar 1
geboren werd. Men zag hem als de lang verwachte
Messias die de mensheid zou verlossen. De Joodse
gemeenschap voelde zich nogal bedreigd, omdat
zij nogal wat voordelen van de Romeinen gekregen
hadden. Uit angst van de Joden liet Pontius
Pilatus Jezus kruisigen. Het christendom was
bovendien een sektarische afsplitsing van het
Jodendom en verschilde daarmee door een
kersteningdrang. Bovendien heerst er vandaag een
levendig debat over Jezus ofwel de godmens. Deze
heeft een parallel in verschillende antieke
religies. Zo werd Jezus in Egypte Osiris
genoemd, in Griekenland Dionysos, in Klein-Azië
Attis, in Syrië Adonis, in Italië Bacchus en in
Perzië Mithras. Bovendien zou het christendom
geen nieuwe religie zijn, maar een heidense
aanpassing van de oude heidense
mysteriereligies. (3)
Daarnaast probeerde het
christendom een tegenstelling te scheppen tussen
de christelijke
caritas
en de Romeinse
philantropia. De idee dat caritas een
nieuw idee zou zijn is onjuist. Al in het oude
Egypte en in het Romeinse Rijk bestonden al
dergelijke concepten die de christelijke
liefdadigheid al voorgingen. (4) Het
vernieuwende element is dat de caritas
zich niet stoorde aan klassen of standen, maar
dat de vroege christenen dit ideaal ‘probeerde
om te zetten in gemeenschappen met non-elitaire
toegangsvoorwaarden.’ De groepen die konden
rekenen op dit soort steun waren christelijke
leraren en clerici, maar ook weduwen en wezen,
zieken, zwakken en armen en slaven. (5) Twee
goede voorbeelden zijn de epidemieën van 165 en
251 die door het Romeinse Rijk trokken. Hierbij
vielen vele slachtoffers als gevolg van de
pokken en de mazelen. (6) Daar waar de Romeinen
zich liever terugtrokken van de plaats des
onheils, gingen christenen over tot het
verplegen en behandelen van de zieken met gevaar
voor eigen leven. (7) Julianus hekelt deze actie
van de christenen omdat hij bang is dat de
bevolking zal zien dat de Romeinen zelf niets
doen om de zieken te helpen. Echter geeft
Julianus wel aan dat de christelijke
weldadigheid die van de Romeinen overtreft. (8)
Een ambivalente houding is hier duidelijk aan te
geven.
De heidense tegenhanger, de
philantropia, had een heel andere inslag.
De philantropia handelde niet primair
vanuit naastenliefde, maar vanuit een belang dat
verbonden was met de stad en de philotimia
(eerzucht). Hierdoor werd alleen hulp geboden
aan ware burgers, die persoonlijke vrienden van
de donor konden zijn. De Romeinen verwachtten
als dank een tastbaar geschenk, in tegenstelling
tot de christenen die een beloning van God
hoopten te ontvangen. (9) Betekende dit dat de
Romeinen harteloze mensen waren die niets om hun
burgers gaven? Nee, de philantropia vaak
in de vorm van graan en banketten wat de armen
meer voordeel gaf, omdat zij meer geld aan
voedsel moesten besteden. (10) Verder waren er
private acties van donoren die in kleine kring
aalmoezen boden aan de armen. (11) Hierdoor kan
men niet volhouden dat de Romeinen niets om hun
burgers gaven.
Niet alleen de Joden hadden
angst voor Jezus. Ook Nero had angst voor de
christenen. Deze was zo ernstig dat hij de brand
in 64 na Christus op hen afschoof. Deze
verdachtmaking kostte aan twee belangrijke
figuren het leven: Petrus en Paulus. Het
onbedoelde gevolg was dat zij nu martelaren
werden en dat christenen ook voor hun geloof
wilden sterven. Daarbij was Nero een fervente
aanhanger van Apollo. Dit is terug te zien aan
zijn muntpolitiek, waarop hij zich veelvuldig
als Apollo liet afbeelden. (12) Vervolgens
traden er drie belangrijke christenvervolgingen
op. De belangrijkste vervolgers waren Decius (r.
249-251) en Diocletianus (284-305). Beiden
meenden dat het verval van het Romeinse rijk te
wijten was aan de verwaarlozing van de Romeinse
goden. Vanaf 250 werden de christenen verplicht
tot het offeren aan de staatsgoden van Rome.
Galerius (r. 305-311) zag in dat de vervolgingen
geen nut hadden en verleende de christenen
godsdienstvrijheid. (13)
De 3e eeuw na
Christus wordt vaak als een eeuw van crisis
gezien. Het Romeinse rijk werd na 230 bezocht
door oorlogen tegen sterke tegenstanders,
troonstrijd, epidemieën en andere plagen. De
Romeinen hadden te maken met Germaanse stammen
aan de noordkant van het rijk en met de
Sassaniden aan de oostelijke kant. In 260 werd
keizer Valerianus zelfs gevangen genomen door de
Perzen. (14)
De jaren 235-284 vormden de periode der
soldatenkeizers. Na 235 waren er geen algemeen
aanvaarde dynastieën meer en konden allerlei
succesvolle generaals een gooi naar de macht
doen. Uit wanhoop gingen keizers in het midden
van de derde eeuw de oude goden gunstig stemmen
en de christenen vervolgen, omdat zij aan
dergelijke smeekbeden niet mee wensten te doen.
(15) De periode 235-284 was een oorlogstijd
waarin literaire en juridische conventies minder
begonnen te tellen. (16)
In de representatie van de keizerlijke
macht voltrokken zich geleidelijk veranderingen.
De oude prestatie-ideologie – het winnen van
legitimatie van macht via
res
gestae – was niet meer mogelijk en de
dynastieke continuïteit kwam na 235 te
vervallen. Ervoor in de plaats kwam een
koppeling aan allerlei goden en een ideologische
verheffing van het keizerschap. Vanaf circa 253
werden vooral de oude goden Jupiter en Hercules
belangrijk als machten achter de troon, maar met
andere godheden werd in dit opzicht ook
geëxperimenteerd, onder met de onoverwinnelijke
zonnegod, Sol Invictus. (17)
In de derde eeuw verschuift
de keizercultus en de keizerlijke ideologie naar
een beeld van het Romeinse rijk als een
organische, hiërarchische structuur met het
keizerschap aan de top en weg van persoonlijke
verdiensten van regerende prinsen en de
traditionele keizercultus, die in de Romeinse
wereld onder sterke druk kwam te staan en waarin
de keizerlijke autoriteit haar grip verliest op
actuele ontwikkelingen en het beeld van
permanent succes, maar waarin de provincialen
zichzelf gaan zien als
hemeis
(wij) en de keizer als ‘onze keizer’, als men
als Romeinen over buitenlandse vijanden spreekt
zoals het Perzische rijk of de Germaanse
stammen. (18)
In deze context is het de
vraag of Constantijn als de eerste christelijke
keizer gezien kan worden. De
Vita
Constantini van Eusebius van Caesaria zou
aantonen dat Constantius (vader van Constantijn)
christelijk zou zijn omdat hij zich omringt met
mannen van de kerk en omdat hij zijn kinderen
namen geeft als Anastasia. (19) Dit is maar zeer
de vraag, want het zegt niets over het
persoonlijke religieuze besef. Aan de andere
kant zou Constantius absoluut heidens zijn. Hij
plaatst zich zonder problemen in de religieuze
ideologie van Jovianen en Herculianen en heeft
een speciale devotie voor de antieke zonnegod
Sol Invictus of Helios-Apollo. (20)
Naar mijn idee wordt onterecht betoogd
dat Constantijn zich al bekeert tot de
christelijke God, wanneer hij Anullius schrijft.
Maar desondanks het nieuwe geloof verandert zijn
traditioneel referentiekader niet. (21) Dit
sluit aan bij de theorie die stelt dat
Constantijn munten blijft slaan met de beeltenis
van Sol. Hierbij moet zijn weigering van offers
worden meegenomen. Heeft dit echter niet alles
te maken met zijn persoonlijke plan om zijn
macht te consolideren en te vergroten? (22)
Vervolgens kunnen wij ons afvragen hoe
Constantijn het nieuwe geloof beschouwt. Doordat
er veelal wordt gesproken over de ‘hoogste God’,
zijn hier henotheïstische tendensen te ontwaren.
Belangrijker is nog dat deze god niet benoemd
wordt. Dit maakt zijn vermeende bekering nog
meer onbetrouwbaar. (23) Vervolgens wordt weer
gesproken over de relatie tussen Constantijn en
Sol, waarbij Constantijn als fervent aanhanger
geschetst wordt, maar maakt Constantijn er geen
geheim van dat hij sinds 312 in God ging
geloven. Dit is maar zeer de vraag, gezien zijn
grote liefde voor Sol. Het gaat het erom aan wat
Constantijn
denkt
te zien. Naar Eusebius is Constantijn zo
verbaasd door het teken dat hij de betekenis
ervan mist. Noch Eusebius noch Lactantius geven
aan dat door dit visioen Constantijn christelijk
geworden is. (24) Ook na zijn visioen van Apollo
in 310 laat hij zichzelf nog afbeelden als
Sol Comes
(begeleider, metgezel). De christenen zijn
ook al vertrouwd met het beeld van Sol
Iustitiae. Hieraan wordt nog toegevoegd dat een
onbeweeglijke machtige zonnegod voor de
christenen zeer bekend is en dat zij hierin
Christus als redder van de aarde gaan zien. (25)
Constantijn wordt door de heidenen gezien als
Helios, door de christenen als Christus en ten
derde als de glorieuze majesteit van de keizer.
De christenen worden voorts bekritiseerd om het
feit dat zij Constantijn als een god vereren,
maar dit is een onjuiste constatering. De munten
van Constantijn zeggen genoeg: op de voorkant
staat hij gesluierd afgebeeld, maar aan de
achterkant zit hij in een strijdwagen die door
vier paarden getrokken wordt, met een
uitgestrekte arm naar boven. (26) Uit de hemel
reikt een hand om Constantijn op te nemen. Het
is maar de vraag of dit Jupiter of God is. (27)
Een andere factor die in overweging
genomen moet worden is het feit dat hij de titel
pontifex
maximus blijft voeren en dat hij niet ineens
alle privileges van de heidense priesters
ontneemt. (28) Dit geeft dus genoeg stof tot
nadenken. Zeker is dat hij zich niet bekeert
voor zijn dood, daarvoor begeeft hij zich nog
teveel in heidense sferen. Voor zijn ‘bekering’
tot het christendom, vertoont Constantijn maar
een vaag religieus besef. Constantijn blijft
aanvankelijk in zijn publieke beeldvorming en
propaganda, uitdrukkingen en motieven gebruiken
die niet exclusief heidens zijn, maar de
heidenen wel aanspreken. Tot in 323 blijven
Constantijns functionarissen munten slaan die
gewijd zijn aan Sol Invictus. (29) Constantijn
heeft namelijk nog steeds de steun nodig van de
heersende klasse. Ook de door Constantijn
gestichte kerkgebouwen spreken een eenduidige
taal. Hiertoe behoort ook de Latheranen-basilica
die in 313 gebouwd is. In 315 wordt de beroemde
Boog van Constantijn ingewijd. In de iconografie
komen geen christelijke elementen voor.
Victoria, Sol en andere godheden worden wel
afgebeeld. Constantijn is een zeer gemotiveerd
machtspolitiek pragmatist en realist, die zeer
bekend is in het veld van de religiepolitiek.
(30)
De Boog van Constantijn wordt formeel in
opdracht van het volk en de Senaat gewijd. De
aangebrachte inscriptie kenmerkt zich als het
‘Meesterwerk van onduidelijkheid’:
Voor de
Imperator Caesar Flavius Constantinus, de
grootste vrome en gelukbrengende Augustus,
hebben de Senaat en het volk van Rome, terwijl
hij door ingeving van een godheid met de
grootsheid van zijn geest en met zijn tegelijk
de staat als de tirannie alsook aan de
gezamenlijke aanhang met rechtvaardige wapens
gewroken heeft, deze door triomf uitstekende
boog gewijd”. (31)
Zo onduidelijk lijkt deze inscriptie helemaal
niet wanneer deze tegen de achtergrond van het
henotheïsme geplaatst wordt. Sommige goden
worden dan hoger in de goddelijke hiërarchie
geplaatst. God is hier gewoon één van.
Constantijn staat in de periode 312-324
meer bekend als ‘keizer Constantijn’ dan als de
‘christen Constantijn’. Zijn hoofddoel is de
verwerving van alleenheerschappij. Hiervoor moet
hij eerst Licinius uitschakelen. Hiervoor heeft
hij de steun van de vooral heidense soldaten
nodig. Nog in 320 wordt Constantijn door zijn
officieren toegesproken met de woorden:
“Augustus Constantijn, moge de goden jou
bewaren”. (32) De binnenlandse politiek, zijn
wetgeving en religiepolitiek van Constantijn in
de jaren 312-324 verwijzen naar de keizer als
een rationeel handelend politicus, die op vele
manieren de hervormingspolitiek van de zeer
heidense Diocletianus voortzet. Constantijn laat
tegenover het christendom het beeld van de
christelijke bekentenis lange tijd ontbreken.
(33)
Wat de muntslag betreft, tot het jaar 325
verschijnt Sol nog als
Comes,
begeleider en beschermer van Constantijn.
Christelijke symbolen ontbreken volledig. De
laatste monarchale fase van Constantijns
heerschappij begint met de uitschakeling van
Licinius in 324 en eindigt met zijn eigen dood
in 337. Sinds september 324 oefende Constantijn
als alleenheerser een dynastiek monarchaal
traditioneel voorbeeld uit, waarin zijn zonen in
rang van Caesar als ondergeschikte medeheersers
fungeren. Bijna gelijktijdig beleeft Constantijn
zijn hoogtepunt met betrekking tot zijn
kerkpolitiek, het Oecumenisch Concilie van 325.
(34) Constantijn, die zichzelf als dienaar ziet
van de bisschoppen, laat in 326 zijn zoon
Crispus en zijn vrouw Fausta vermoorden. Op de
centrale plaats van zijn nieuwe hoofdstad
Constantinopel wordt een gedenkteken gesticht
ter herinnering aan de overwinning op Licinius,
een scheepsmonument en bekroond met heidense
goden. In Constantinopel ontstaan ook andere
heidense monumenten zoals een Tyche-tempel. (35)
Juist met het blik op Constantinopel mag
uiteraard niet van een principiële, plotselinge
oppositie tussen het christendom en het
heidendom worden uitgaan. Constantijn neemt
weliswaar afstand van bloedoffers, de hecatomben
van Jupiter en het omvangrijke offer van honderd
runderen. Echter bewaart hij Victoria alsook de
door hem zo geliefde cultus van Sol Invictus,
die op vele manieren verwijst naar de
lichtchristologie met veel zoncomponenten. Na
zijn dood laat zich niet alleen als een
apostelgelijke maar ook als Christusgelijke
vereren (isochristos). De door God
gevolmachtigde christelijke heerser komt uit een
latere traditie, die de keizer van alle breuken
en ongerijmdheden bevrijdt. (36)
Wat mij betreft is
voldoende betoogd dat Constantijn een
keizercultus had die in de traditie van eerdere
keizers geplaatst kan worden. Ook zijn nieuwe
ontmoeting met het christendom zegt niets over
een nieuwe religieuze beleving. Constantijn werd
niet alleen in een Sol-dynastie geplaatst, maar
bleef ook nog eens Sol afbeelden op munten in
navolging van zijn voorgangers. Ik denk eerder
dat Constantijn nog steeds vanuit de
traditionele tolerante Romeinse ideeën handelde.
Naar mijn idee
geloofde
hij
niet in God, maar hij beschouwde deze als
een sterke god die hem kon bijstaan, net zoals
andere vreemde goden. Het zegt echter niets over
een bekering, maar meer over de bevestiging van
henotheïstische gedachten. Bovendien houdt een
echte bekering het afzweren van het oude geloof
in, maar daar is bij Constantijn geen sprake
van. Dit begrip speelde in die tijd totaal geen
rol. Hij wilde zich zelfs nog laten afbeelden
als Sol en zich laten vergoddelijken. De vele
standbeelden getuigen hiervan. Kortom,
Constantijn de Grote was lid van een dynastie
die bekend was met de Tetrarchische ideologie
van Jovianen en Herculianen en met de vermeende
Sol-dynastie. Hierin plaatste hij zich
moeiteloos en zag zijn ontmoeting met God als
een middel om zijn machtspolitiek kracht bij te
zetten. Sol en Christus versmolten samen tot een
soort Zonnechristus, waardoor van een echte
religieuze breuk geen sprake was. Syncretisme en
henotheïsme bloeiden in die tijd als nooit
tevoren.
Doelen overheid:
De ontwikkeling van de eerste monotheïstische
godsdiensten: Jodendom en christendom (37).
De
leerling kan deze ontwikkeling plaatsen in de
context van het Romeinse rijk.
[1] Grant, R.M., Gods and the One God
(Philadelphia 1986) 26.
[2] Kirsch, J., God against the gods. The
history of the war between monotheism and
polytheism (New York 2004) 4-6; Grant, Gods,
32-39.
[3] Freke, F. en Gandy, P., De mysterieuze
Jezus. Was Jezus oorspronkelijk een heidense
god? (Den Haag 2005); Harpur, T., De ‘heidense’
Christus. Herontdekking van het verloren licht
(Deventer 2004).
[4] Praet, D., De God der goden.
Christianisering in het Romeinse Rijk (Kapellen
1997) 88.
[5] Praet, God der goden, 89.
[6] Stark, R., The Rise of Christianity. A
Sociologist Reconsiders History (Princeton &
Chichester 1996) 73.
[7] Stark, The Rise of Christianity, 83-83.
[8] Ibidem, 84.
[9] Praet, God der goden, 92-93; Countryman, L.
Wm., The Rich Christian in the Church of the
Empire: Contradictions and Accommodations (New
York & Toronto 1980) 105-107.
[10] Countryman, The Rich Christian, 105-106.
[11] Ibidem, 105.
[12] Hekster, O., ‘Nero’s zelfrepresentatie en
reputatie’, in: Ex Tempore – Verleden
Tijdschrift, Nijmegen 26 (2007) Nero, 165-175.
[13] Riessen, Rovers en Wilschut, Oriëntatie op
geschiedenis, 85.
[14] Beumer, M., Van Jupiter tot Jezus? De
keizercultus van Constantijn de Grote nader
bekeken (Kekerdom 2007) (Eindwerkstuk
Onderzoekscollege Keizercultus Radboud
Universiteit Nijmegen); Blois, L. de, Een eeuw
van crisis. Het Romeinse rijk in de derde eeuw
na Christus (Nijmegen 2007) 5.
[15] De Blois, Een eeuw van crisis, 5-6.
[16] Ibidem, 7.
[17] Ibidem, 12-13.
[18] Blois, L. de, ’Emperorship in a period of
crises. Changes in emperor worship, imperial
ideology and perceptions of imperial authority
in the Roman Empire in the third century A.D.’,
uit: Blois, L. de, Funke, P., Hahn, J., The
impact of imperial Rome on religions, ritual,
and religious life in the Roman Empire
(Leiden/Boston 2006) 268-278, aldaar 268.
[19] Cameron, A., ’The reign of Constantine,
A.D. 306-337’, in: Bowman, A.K., Garnseu, P.,
Rathbone, D., The Cambridge Ancient History,
second edition, Volume XII. Deel ‘The Crisis of
Empire, A.D. 193-337 (Cambridge 2005) 91.
[20] Praet, God der goden, 140.
[21] Straub, J.A., ‘Constantine as KOINOΣ
EΠΙΣΚΟΠΣ. Tradition and innovation in the
representation of the first christian emperor’s
majesty’, Dumbarton Oaks Papers, Vol. 21.
(1967), 40.
[22] Straub, ‘Constantine as KOINOΣ EΠΙΣΚΟΠΣ.’,
41.
[23] Ibidem, 41.
[24] Nicholson, O., ‘Constantine’s Vision of the
Cross’, Vigiliae Christianae, Vol. 54, No. 3.
(2000), 311-312.
[25] Straub, ‘Constantine as KOINOΣ EΠΙΣΚΟΠΣ.’,
43.
[26] Ibidem, 44.
[27] Ibidem, 45.
[28] Ibidem, 47.
[29] Sarris, P., ‘The Eastern Roman Empire from
Constantine to Heraclitus (306-341)’, uit:
Mango, C., The Oxford History of Byzantium
(Oxford 2002) 21-22.
[30] Ibidem, 14.
[31] Brandt, H., Konstantin der Groβe. Der erste
christliche Kaiser. Eine Biographie (München
2006) 60.
[32] Brandt, H., ‘Konstantin der Groβe – Der
erste christliche Monarch’, Antike Welt, Heft 3/
2007, 38. Jahrgang, 14-15.
[33] Ibidem, 15.
[34] Ibidem, 15.
[35] Ibidem, 16.
[36] Ibidem, 16.
[37]
http://www.minocw.nl/documenten/rapport_herzien.pdf.
Bezocht op 27-09-2008; Venner en van Haperen,
Feniks, 36.