Reis door Holland

Hepke Egberts en Yje Siemens maakten in 1783 een reis van twee weken door Holland. Hepke Egberts was een zoon van de broer van Entje Hepkes Buma.

 

De reis van Hepke en Yje

Bron: Nieuwsblad van Noord-Oost Friesland d.d. vrijdag 29 november 1974


Vrienden en neven uit Surhuizum - Surhuisterveen


Hepke Egberts en Yje Siemens in 1783 twee weken op reis door Holland


Reisverslag op rijm van 315 verzen


Surhuizum. Wie verre reizen maakt kan veel verhalen. Vroeger was dit ook al het geval. Hepke Egberts Buma, geboren op 2 jan. 1762 is zo verstandig geweest hetgeen werd ervaren aan het papier toe te vertrouwen. De reis werd in 1783 gemaakt samen met neef IJje Siemens Luimstra. Hepke Egberts Buma woonde te
Buwetille onder Surhuizum; op 22-jarige leeftijd schreef hij een 55 pagina’s tellend verslag. In jan. 1894 schreef Hepke Pieters Buma een en ander netjes over. Het verhaal van de dorpsjongens begint aldus:

Een gedigt of te verhaal van eene pleisierige reis van twee jongelingen na Holland gedaan. Zijnde de eene een zoon van Sijmen IJjes woonachtig op het Surhuisterveen, oud in het 23ste jaar en de andere een zoon van Egbert Hepkes, woonachtig bij Bouwetille ondert beheer van Surhuizum, oud in 22ste jaar, gedaan in den jare 1783.


Interesse
Er was al interesse gewekt: / Wanneer men eens het woud, / met aandagt gaat bemerken / Dan ziet men overals / Gods goedheid in zijn werken. / Wanneer men eens beschout / hoe ’t alles wast en groeit / dan ziet men dat Gods gunst, / ten vollen overvloeit. / Of zoo men elders reist / door plaatsen en de steden / wat vindt men hier en daar / veele kostbaarheden. / In Friesland vindt men veel / paleizen en lusthoven / Maar zoo ons wierd verhaald / Gaat Holland nog te booven / Terwijl dat zulk gerugt, / ons dikwijls kwam ter ooren / Zoo wierd daardoor een lust / een lust in ons geboren

De laatste april 1783 werden de jongemannen ‘s avonds met de wagen naar Schuilenburg gebracht. Daar is gewacht totdat de pakschuit kwam. ‘Toen was het middernagt’. Met goede wind werd naar Lemmer gevaren. ‘s Morgens om 10 uur kwam de schuit er aan. Er was tijd om Lemmer te bekijken tot ‘s avonds 8 uur. Over de
Zuiderzee werd naar Amsterdam gekoerst. In de haven was al heel wat in ogenschouw te nemen:


Wij gingen op het schip, / als het begon te dagen / Wij kwamen op de tij / en sagen met  behagen / Aldaar een groot getal / van schepen groot en klein / de oorlogschepen zelfs, / die lagen om ons heen.

Er lagen ‘Oostijnze schepen ’, veel driemasters, koffen, ‘keulvaarders ’ tezamen nogal veel ‘van ver en vreemde gewesten.’


Amsterdam
Vanaf het schip werd vanzelfsprekend de kans benut om Amsterdam in te gaan. Er werd eerst logies gezocht voor 3 á 4 dagen. Toen konden de jongemannen gerust op stap. Samen werd langs de Nieuwedijk en de Halsteeg gelopen, daar woonden huis aan huis, aan beide kanten van de straat, schoenmakers. Allerlei bijzonderheden werden bekeken, zelfs het ‘verbandhuis’, waar 64 zieke mannen en 40 zieke vrouwen lagen.

De volgende dag werden ook weer heel wat fraaiigheden bekeken, Wij gingen met malkaar / de luizekerk voorbij / en de muntooren ook / en daarvandaan zijn wij / al langs de Kalverstraat gegaan.

Ze zagen 34 bruidsparen op die zondag bij het stadhuis. ‘die kwamen daar vandaan en zijn toen man en vrouw, weer in de koets gegaan.’ Het museum, een doolhof en de Noordermarkt werd bezocht. ‘s Avonds werd in de schouwburg het spel Jacoba van Beieren ten tonele gevoerd, daar zagenze 'een wonderlijk vernuft in ’t menschelijk vermogen.’

 
Vriend Arnoldus Fenema
Na het bezoek aan Amsterdam werd per jachtschuit naar Haarlem gekoerst. Onderweg zag men ‘zeer meenig heerlijk hof, aan’t water daar gelegen.’ In de Grote Kerk werden de jongemannen verrast door ‘een orgel wonder groot, wiens weerga dat men zegt, dat nergens wordt gehoort. ’ Varend naar Aalsmeer werd opgemerkt: ‘wij zagen ook al weer. Daar buiten aan het Spaar, zeer meenig heerlijkheid, dat heel sieradig waar’. In Aalsmeer werd een vriend opgezocht - bekend heel geacht. Arnoldus Fenema. daar waren wij die nacht.


Haarlemmermeer
Er moest vroeg opgestaan worden. ‘De ander morgens vroeg. het was alom drie uur. /  toen bragte Fenema ons na Kees Schout zijn buur.’ / Die heeft ons daar vandaan / al met een kleine jagt / over de Haarlemmermeer / na Leiden toe gebracht. / Wij waren om vier uur / al op die groote meer. / Het waaide al wat stijf / het jagt ging op en neer / Het was ook al wat koud / wij wierden al wat nat / maar hebben echter nog / al geen verdriet gehad. / Toen men over de meer / van Haarlem was gevaren / doe zagen wij dat daar / heel schoone landen waren. (Het Haarlemmermeer is in 1853 gedempt).


In Leiden


Te Leiden was ook heel wat te aanschouwen. De burg werd beklommen, er moesten 140
schreden voor gemaakt worden.

 Men vond daar op die burg / het wonderst onder allen: / een put die waar zoo diep / daar lieten wij in vallen / een steentje juist niet groot / toen stonden wij versteld / eer men het ploffen hoort / hadden wij vijftien teld.

Na een fikse wandeling door de doolhof werd de ‘snijkamer’ met een bezoek vereerd. Daar was ook heel wat te bekijken. Wij zagen ook een Prins / gebalzemd staan aldaar / en hadden dood geweest / al meenig honderd jaar / Daar waaren in een glas / twee kinderkens van vooren / de buiken zaam gegroeit / en levendig geboren.

 

‘s Gravenhage
Door de Witte Poort van Leiden werd weer met de jachtschuit verder gevaren.
al na des Gravenhaag / wij zagen tuskenbeiden / dat daar ook overal / heel mooije landen leiden. / Daar waren ook zeer veel / paleizen en lusthooven / Dat wie daar nooit niet komt, / die zou het niet geloven.

 

Mijnheren
Het vertrek waar de hoogste raad van Hollands staten zetelde en de Statengeneraal werden bezocht in ‘s Gravenhage. In de herberg ‘Het zwart paardshoofd’ werd de nacht doorgebracht. De hospes was er beleefd:
Zij achte ons zeer hoog, / zij heet ons van mijnheeren, / Wij waren echter maar / in slegte boerekleeren. / Dat waar ons al wat nieuws / Wij lachten in ons hert / dat men daar in den Haag / zoo hoog verheven verheeven werd.
Bij Scheveningen werden de duinen beklommen. En doe zijn wij tezaam / door Scheveningen gaan / tot aan de Noordzee / daar zagen wij eens aan / De schepen zaten droog / het was toen lage rij / de menschen reeden daar / al met de wagens bij.


Rotterdam
Vanuit Den Haag werd in een koets langs een klinkerweg naar Delft gereden. En vervolgens naar Rotterdam.
En digt aan Rotterdam / Daar zag men aan de vaart / veel houtzaagmoolens staan / zeer groot en heel vermaard.
In de haven lagen verscheidene driemasters. Op de ‘timmerhellings’ werden schepen gebouwd. ‘
Men zag ze hooger staan, dan als de huisen daar. De timmerknechten daar, die kwamen juist van ‘t werk,
daar was zoo heel volk. Of ‘t kwam al it de kerk. ’ Maar Hepke Egberts en IJje Siemens wilden verderop:
Des morgens om zes uur / ging men in de postwagen / die daar van Rotterdam / al naar Gergou kwam te jagen / Wij zaten in de post / ook op de beste steeden / En zagen onderweegs zer veel vermaaklijkheeden. / Voort buiten Rotterdam / daar zag men met behagen / lusthoven weer zoo mooi / als wij nog ergens zagen, / En verder onderweegs / de landen die men zag / waarvan het meeste deel / in groote polders lag / Met dikken dijken daar omheen / van meenig voeten hoog / die door de moolens daar / gehouden worden droog.


Terug
Vanaf Tergouw werd met de jachtschuit de terugweg ondernomen. Wij voeren met die snik / zoover totdat men kwam / bij een tolhuis aldaar / ruim Halfweg Amsterdam.

Te Halfweg werd de weg naar Aalsmeer gevraagd. Dat was een kuier van twee uren. Onderweg werd te Bilham nogmaals de weg gevraagd. Bij vriend Fenema te Aalsmeer werd de nacht weer doorgebracht. Na te Aalsmeer te hebben ron dgekeken werd geconcludeerd:
De menschen hadden daar / ten meesten haar bestaan / met visschen en ook veel / met planten en boomkweeken. / Dat was daar heel de fleur, / zoo’t ons heeft toegeleeken.
Na drie dagen Aalsmeer werd vriend Fenema bedankt voor de goede diensten. Het beurtschip werd genomen om naar Amsterdam te reizen. Daar kwam het plan op om eens in Zaandam te kijken.
Wij zagen al van ver / de molens die daar waren / die maalden daar zeer veel / de roeden door malkander / zoodag men zeggen zou: / De een die slaag de ander. / De molens hoog en groot / van allerlei fabrijken / dat kwam daar veel bedrijf / en neering te verstrijken.

 

Uiteindelijk werd de veerman gezocht die de jongelui van Amsterdam naar de Lemster haven ging vervoeren. Zacht zeilden ‘ over de brakke stroomen’. De tocht over de Zuiderzee vergde 26 uur. ‘s Nachts werd in de pakschuit door Friesland naar Kootstertille gevaren.
Toen stapten wij daar uit / en gingen toen te zamen / al deur de Drogeham, / des avonds om zes uur.
/ Toen kwamen wij tezaam / al bij de Roode schuur. / Wij gingen toen na huis / en wierden welkom heeten. / Een veertien dagen tijd, / is met de reis versleeten. / Ons ouders zijn bedankt / haar goedheid zij geprezen / dat zij ons heb vergunt / de vrijigheid in dezen.

 

Ook werd God dank gebracht voor de goede leiding op reis. Er was mooi weer
ervaren.‘ En dat geen druk of angst, ons ergens heeft gekwelt’. In de vreemde steden waren Hepke Egberts Buma en IJje Siemens Luimstra ‘ niet misleid door kwade menschenreeden’. De neven en vrienden beleefden een geweldige ervaring. in 315 verzen schreef Hepke Egbertus het relaas op rijm op. Dank zij de heer B.H. Brouwer uit Holten mochten we eruit putten.

 

http://www.doopsgezindsurhuisterveen.nl/bestanden/extern/documenten/naamlijst_leden_1730-1857.pdf