Keniaanse lopers
Finn is een Brits journalist en loper, die met zijn gezin een jaar in
Kenia ging wonen, om te achterhalen waarom de Kenianen en meer bepaald
de vier miljoen Kalenjin zo goed lopen. Zij trouwens niet alleen : de
Ethiopiërs doen het minstens even goed, momenteel zelfs beter en sommige
Somaliërs (zoals de “Brit” Mo Farah ) zijn ook heel goed. Wat Finn
doet, is niet nieuw : al decennia vragen deskundigen (waar Finn niet bij
hoort) zich af welke factoren in het voordeel spelen van de Oost- en
Noord-Afrikaanse atleten op afstanden van 800 m tot marathon. Het
definitieve antwoord hebben we nog altijd niet, ook niet van Finn. Het
moet in alle geval een veelheid van factoren zijn , niet één of twee.
Finn trok dus naar Iten in de fameuze Riftvallei, hij leefde er tussen
de atleten, observeerde hun training, voeding, entourage, langdurige
rustmethodes.
Hij vertelt over de bezigheden van de jeugd, de succesvolle atletiek op
de scholen en aan de universiteit van Eldoret, de baanbrekende rol van
de Ierse broeder Colm O’Connell, de selectiewedstrijden die Europese en
Amerikaanse managers en de firma Nike organiseren voor talentrijke
lopers, de ontgoocheling bij de niet-geselecteerden, de vreugde bij de
happy few die mee mogen naar Europa of Amerika. Allemaal boeiende
lectuur, maar aan een systematisch lijstje met verklaringen komt hij
niet toe.
De geduldige lezer kan wel wat factoren bijeensprokkelen, wel wetend dat
ze wsch. niet compleet zijn. We sommen er enkele op:
a)de kinderen moeten bijna alle afstanden te voet afleggen en ook nog
hard werken op het platteland. Dit wil niet zeggen dat ze dagelijks 10
tot 15 km naar school lopen, maar het contrast met het sedentair leven
van onze jeugd is heel groot;
b) het blootvoets lopen tijdens de jeugd, waardoor ze instinctief
proberen zachter te landen en een betere looptechniek krijgen; die
behouden ze zodra ze schoenen gaan dragen. Finn heeft het ook over
landen op de voorvoet, maar dat klopt enkel voor 800 en 1500 m. Voor
afstanden van 5000 tot marathon moet je op de middenvoet landen.
c)de sobere leefstijl en het simpele dieet; hun voeding bestaat voor een
groot deel uit bonen, rijst, ugali (maïspap),groene groenten, soms wat
melk en vlees. Geen gebakjes, ijs, chocolade, room, kaas, hamburgers.
Dus veel koolhydraten en zeer weinig vet. Als ze naar Europa of Amerika
komen, moeten ze oppassen om geen 5 kilo bij te komen.
d) eindeloos veel uren rusten en slapen tussen de twee of drie
trainingen per dag, weinig of niet werken;
e) samenleven in kampen, waar voor alles gezorgd wordt : boodschappen,
koken, wassen, massage etc. ; Westerse atleten hebben niet het geduld of
de tijd om zoveel uren te rusten, ze doen boodschappen en helpen toch
iets thuis. Blessures komen in Kenia bijna niet voor, maar het is niet
zeker dat dit aan hun masseurs te danken is. Onze toppers worden ook
goed verzorgd.
f)succesvolle rolmodellen, die de anderen aanzetten om via de sport uit
de armoede te komen en rijk te worden. Een argument voor dit laatste is
dat de kinderen van rijk geworden toppers zelf geen topatleten worden.
g)de wil om te winnen, de grote toewijding, de bereidheid om echt af te
zien. Ook de discipline om elke morgen vroeg op te staan voor de eerste
training.
Finn haalt er nog een factor bij : de jongens moeten een pijnlijke
besnijdenis doorstaan, zonder verdoving en mogen daarbij geen enkel
teken van emotie tonen. Daardoor zou een hoog tempo in en op het einde
van de wedstrijd minder pijn doen. Ik vrees dat deze verklaring nergens
op slaat : in heel de moslimwereld worden elke dag duizenden jongens op
dezelfde manier besneden die geen atleet worden.
Finn citeert ook nog een gebruik van de Kalenjin-stam van vroeger :
veediefstal. Het staat ook in het boek van Thor Gotaas , Hardlopen. Hun
voorouders gingen vaak honderden kilometers ver om vee te stelen en
renden daarmee naar huis. Die snelheid zou dus genetisch doorgegeven
worden. Dit lijkt me totaal onwetenschappelijk.
Finn trekt ook even naar Ethiopië, het noordelijke buurland van Kenia,
voor een halve marathon, die hij aflegt in een zeer bescheiden
persoonlijk record van 1u26’47”. Hij maakt er kennis met Haile
Gebrselassie, geen Keniaan, maar wel de beste afstandloper aller tijden.
Finn’s marathonrecord In New York, na een jaar training in Kenia, is een
stuk beter : 2 u 55. Maar over de Ethiopische topatleten zegt hij verder
niets.
De auteur slaagt erin de lezer mee te nemen naar de leefwereld van de
Keniaanse atleten, hun gastvrijheid, talent, bescheidenheid en te laten
proeven van de sfeer in de trainingskampen en op de selectiewedstrijden.
Aan de foto’s kun je zien dat de infrastructuur er niet briljant is.
Maar die lezer moet er wel bij nemen dat Finn constant over zichzelf en
zijn gezin bezig is, met verzonnen dialoogjes en alles, veel meer dan
over de Kenianen. De verhouding is ongeveer 80 / 20. Het meest gebruikte
woord is “ik”. Finn is veel meer een vlotte, egocentrische verteller dan
een afstandelijke, systematische onderzoeker.
We lezen ook niets over de voordelen van trainen op grote hoogte, de
trainingsopbouw, de soorten trainingen, de tijd die ze aan elke training
en eventueel aan looptechnische oefeningen besteden.
Wie van meer gestructureerde verklaringen houdt, verwijzen we naar Toby
Tanser, Train Hard, Win Easy (1997) en naar Tim Noakes, Lore of
running(2003).
Beiden stippen ook nog andere verklaringen aan : de onmenselijk harde
trainingen(“the hardest peaking training program ever undertaken by
human athletes”, Noakes, 302), verder ook het systematisch leven,
trainen en wedstrijden lopen in groep, de biomechanische basis : veel
dunnere onderbenen dan Europeanen en Amerikanen (Noakes, 442).
Noakes geeft ook schema’s van hun trainingen, de methodes, opbouw,
jaarindeling. Bij die drie trainingen per dag (6 u, 10 u, 16 u) horen
geregeld ook sessies rekoefeningen (445-446).
We missen bij Finn ook een kaartje met de plaatsnamen Iten, Eldoret,
Riftvallei en een woordenlijstje met de begrippen chapati, matatu,
mzungu, ugali.
Referentie
Adharanand Finn, Lopen met de Kenianen. Op zoek naar het geheim achter
de Afrikaanse hardloopsuccessen. Uitgeverij De Arbeiderspers, Utrecht /
WPG, Antwerpen, 2012. 262 p. ; ISBN 978 90 295 8327 5; € 19,95.
Jef Abbeel, april 2012
|