Klik
hier voor een overzicht van romans.
Boëthius
Zalig
hij die de klare bron
Eens
aanschouwde van alle goeds.
Zalig
hij die het dood gewicht,
Aardes
ketenen, kon slaken.
Hevig
jammerde Orpheus ooit
Toen
de dood hem zijn vrouw ontnam.
Bomen
maakt hij gaande wel,
Stromen
hield hij zelfs staande, die
't
Klagelijk lied door zijn ban bedwong;
Hinden
vleiden zich onbevreesd
Zij
aan zij naast de woeste leeuw;
Honden,
kalm door't gezang gestemd,
Zag
de haas zonder angst nu aan,
Maar
te fel was de vlammengloed
Die
aan't hart van de zanger vrat:
't
Lied dat alles bedwongen had,
Liet
hem zelf alleen onberoerd
jammerend
klaagde hij de hemel aan
Voor
hij hellewaarts is gegaan.
Daar,
zich voegend naar't snarenspel,
Zong
zijn lieflijke stem zijn lied.
Alles
wat hij, de muzenzoon,
Heeft
geput uit zijn moeders bron,
Al
wat ingeeft het machteloos
En
door liefde verdubbeld leed
Weent,
ontroerend de Tartarus,
Bidt
dat't lied ook genadig stemt
Hen
die heersen in't Schimmenrijk.
Stom
spert Cerberus zijn muilen, nu
‘t
Ongehoorde gezang hem boeit;
Zelfs
de wreeksters, zo rusteloos
achtervolgend
met schuldbesef,
Zij
zelfs wenen hun wangen nat
‘t
Razend rad dat Ixions hoofd
Ronddraait,
staakt nu zijn snelle vaart;
Hoe
de dorst hem ook kwelt, nu taalt
Tantalus
zelfs naar geen water meer;
Tityus’
lever ook laat de gier,
Door
muziek nu voldaan, met rust.
Eindelijk
toont zich de Hellevorst
Door
'wij zwichten' met hem begaan.
‘t
Zij vergund dat de man zijn vrouw,
Die
hij vrijzong, nu met zich voert.
Eén
beding stel ik, gevend, vast:
Nimmer,
tot hij mijn rijk verlaat,
Wende
Orpheus zijn ogen om!'
Maar
de liefde kent geen beding
Dan
de wet die ze zelf zich stelt.
Daar
waar nacht al aan dag grenst, zag
Orpheus,
ach! Eurydice aan:
Zag,
verloor haar, ging zelf teloor.
U
gaat deze vertelling aan.
Al
wie't waarlijke daglicht zoekt
En
zijn geest met naar boven leidt:
Wendt
uw blik, overmand, zich om
Naar
de Tartarus-grot, dan gaat
Wat
ge meevoert, hoe kostbaar ook,
Als
ge hellewaarts blikt teloor.
Boëthius,
-Troost van de filosofie III 12, vert. R. F. M. Brouwer
[naar boven]
J. van
den Vondel
Al zocht ghy schoon, met
Charons schuit
Eurydice, en al kon uw luit
De harp van Orpheus zelf
verdooven:
Ghy speelt haar geest niet
weder boven
En waar dit mooghlijck te
geschiên;
Ghy zoudt niet laten om te
zien,
En haar verliesen, nat
beschreit,
Daar 't licht en nare
duister schreit.
[naar boven]
Isaäc da Costa
(1798-1860)
Eurydice
Te, veniente die, te,
decedente, canebat. - VERGILIUS.
„Herhaal mijn lier, herhaal den zang,
„dien eenmaal Orpheus zong,
„den toon, die ’t klemmendst zielsverdriet
„hem uit den boezem wrong!”
Eurydice, Eurydice!
„Dus galmde dag en nacht
„aan Strymons eenzaam oeverzand
„des dichters jammerklacht,”
Eurydice, Eurydice!
Keer weêr tot uw gemaal!
Mijn boezem slaakt geen andre beê,
zoo lang ik adem haal.
Genot des levens op deze aard!
gy hebt gedaan voor my!
Eurydice werd u ontscheurd,
en haar gemaal, als zy!
Mijne oogen, gunt den tranenvloed
een onbeperkten loop!
De tranen zijn mijn toeverlaat,
de wanhoop is mijn hoop!
Wat anders bleef er voor dat hart
niet levend dan in schijn?
Voor welk een vreugd, voor welk een leed
zou ’t nog gevoelig zijn?
Ten tweedenmale kwijne ik weg
in weduwlijken rouw!
’t Sterf tweemaal ééne zelfde dood,
’k derf tweemaal ééne vrouw!
O goden! hadt ge nog uw haat
niet fel genoeg geboet,
toen ik uw strengheid tuigen moest
met meerder dan mijn bloed?
Toen ik in d’eersten bloei der jeugd
een gade sterven zag,
en op ’t meêdogenlooze graf
waanzinnig, stervend lag!
Toen ik uw bliksems tergen dorst,
en afriep op mijn hoofd,
en my ten prijs bood aan de dood,
die me alles had ontroofd!
Maar neen! uw toorn misgunde my
de kalmte van het graf,
en ’k werd gespaard, na al dien rouw,
tot nog verschrikbrer straf.
Op eens schiet door mijn veege borst
een straal van hoop en moed,
en stort een nieuwen levensgeest
in d’omloop van mijn bloed!
’k Heradem, ’k voel weêr dat ik leef,
ik ben my-zelve weêr,
’k ben de Orpheus weêr van vroeger tijd!
Neen! duizendmalen meer!
De heil’ge drift der poëzy,
vervangt de plaats der smart;
’t Ontwaar met nooit beproefden gloed
de Godheid in mijn hart!
De Godheid, ja! der poëzy
verleent my godenkracht!
Een meer dan menschelijk bestaan
moet op dien stond volbracht!
’t Verleden onheil moet hersteld,
de wet van ’t Lot bestreên,
en de onverbiddelijke dood
door mijne stem verbeên!
Op de inspraak moedig van den God,
die ’t dichtrenhart bezielt,
ontruk ik my aan ’t dierbaar graf,
dat my geketend hield.
Ik hang het gouden speeltuig om,
Caliopees geschenk,
dat eens ’t verbaasde woudgediert
deed hangen aan mijn wenk.
’k Vertrek, ik spoed, ik ijk, ik vlieg
naar ’t uiterst eind der aard,
waar zich het rijk de levenden
aan ’t rijk der dooden paart!
De zwarte golven van den Styx
bespoelen reeds mijn voet!
Reeds heeft my Charon in het oog,
en roeit my in ’t gemoet!
My nadert, maar erkent een mensch,
geen schim, van vleesch ontbloot!
„Van hier!” graauwt my de grijzaart toe,
„geen levende in dees boot!
„Daar is geen toegang tot dit oord,
„dan door de nacht van ’t graf,
„en wachte, wie het kennen wil,
„het uur van sterven af!”
Ik antwoord niet, maar grijp met één
de cither van mijn zij!
’k Lok uit de zacht bewogen snaar
een sombre melody!
Een onbestemde melody,
zielroerend als een zucht,
die uit het diepst des harten welt,
en wegsmelt in de lucht.
De bootsman luistert, en voor ’t eerst
treft hem eens menschen klacht!
Zijn fronslend voorhoofd heldert op,
zijn norsche blik verzacht!
’k Vervolg: het bootjen nadert steeds
den oever meer en meer!
’t Ontfangt my eindlijk, en, o heil!
de grijzaart biedt geen weer!
Nu vare ik met de zoetste hoop
in ’t opgeruimd gemoed
de negendubble kronkling om
van d’ onderaardschen vloed!
Wy landen: ’k richt een vasten tred
naar Plutoos schrikpaleis,
als op des hemels hulp gerust
op mijn vermeetle reis!
Nu valt Cerbeer my grommend aan —
één toon slechts van mijn luit
bedwingt zijn opgesparde keel,
en dooft zijn gramschap uit!
De ivoiren poorten oopnen zich;
de helwacht staat geschaard;
’k stap midden door die monsters heen,
voor dood noch leed vervaard!
Één oogwenk voer my in ’t gezicht
der onderaardsche goôn!
Één oogwenk voer my aan den voet
van hyn ontzachbren troon!
Daar zat de norsche geestenvorst
naast Ceres schoone spruit,
dien trek van strengheid op ’t gelaat,
die wienig heil beduidt!
Met de uitgezochtste mengeling
van toonen, hemelzoet,
breng ik het koniklijke paar
den dichterlijken groet!
Door nooit gevoelde boezemdrift,
door nooit gekende kunst,
win ik by de eerste snarengreep
hun aandacht, ja, hun gunst!
Ik huw aan d’ invloed der muzijk
de kracht der dichtrentaal,
en, golvend op den cithergalm,
vervult mijn stem de zaal!
Nu zing ik van de kracht der min,
het zoet der huwlijkstrouw,
nu zing ’k het hoogste heil den mans,
de weêrmin van een vrouw!
’k Verhef in gloeiend maatgezang
den lof van ’t godlijk kind,
dat aarde en hemelen bezielt,
en goden-zelf verwint.
Ik voer die gouden dagen weêr
van uit der eeuwen nacht,
toen Pluto zelf zich onder wierp
aan Liefdes oppermacht.
Ik zing de hemelschoone maagd
van Ennaas bloeiend veld,
ten troon van ’t schimmenrijk gevoerd
door ’t wenschelijkst geweld.
Maar nu vervangt een ander lied
het zachte lied der min.
Ik stel in hoog gestemden toon
den lof der goden in!
Den lof der goden hef ik aan
van hemel hel en zee,
bedeelers van der menschen lot,
gevoelig aan hun wee.
Groot en aanbidlijk is hun hand,
als zy kastijdt voor ’t kwaad:
maar de eigen hand herstelt ook vaak
de wonden die zy slaat.
En met een tweeden overgang
tot teedrer melody,
begint mijn stem het droef verhaal
der rampspoed die ik lij’.
Ik maal dat meer dan menschelijk heil,
helaas! zoo ras verbeurd.
Ik maal de aanminnigheén der gâ,
my van het hart gescheurd.
Ik melde wat ik eenmaal was!
Ik toone wat ik werd:
een bloote schaduw van my-zelf,
een levend beeld der smert.
Ik zinge uit overmaat van rouw,
als droeve Philomeel:
en ’t is haar kunstelooze toon,
dien ’k half bewustloos kweel.
In ’t eind begeeft my zelfs die kracht;
ik wil, maar kan niet meer!
Mijn cither zwijgtm, ik storte my
voor ’s Vorsten voeten neêr!
„Weldadig God!” roep ik nog uit,
„Eurydice of ’t graf!”
dus eindig ik mijn bittre klacht
en wacht mijn vonnis af.
Dat vonnis (hemel! welk een vreugd!)
zal my genadig zijn.
’k Bespeur den voorboô van mijn heil
in ’t oog van Prosperijn.
Dat oog doorglinsterd van een traan,
wendt zy tot haar Gemaal!
Dat oog dringt door tot in zijn hart! —
en ik, ik zegepraal!
„Vermeetle, maar gelukkige!”
dus spreekt my Puto aan,
„de dood hergeeft voor ’t eerst haar prooi:
„uw bede is toegestaan!
„’k Hergeef Eurydice aan de aard —
„maar hoor naar mijn gebod!
„want uw gehoorzaamheid alleen
„beslist uw volgend lot.
„Bedwing uw vuur’ge liefdedrift!
„Aanschouw uw gade niet
„zoo lang uw voet den grond betreedt
„van mijn geducht gebied!
„Wend thands uw aanzicht van my af!
„Ontfang uw êgaâs hand!
„Leid haar in hooger luchten weêr!
„maar doe mijn woord gestand!”
Zoo spreekt hy: ’k dank hem met een traan!
Ik wend mijn aanzicht af,
en ’t machtig heilwoord wordt vervuld,
dat de Godheid gaf!
Ik druk die aangebeden hand,
daar ze in de mijne rust,
de boezem vol van tederheid,
verlangst en hemellust!
Ik worstel met mijn ongeduld,
terwijl wy opwaarts gaan!
’k Bedwing mijnoog, en zelfs mijn stem —
het uur der vreugd spoedt aan!
Reeds glanst de heldre gloed der zon
weldadig op ons neêr!
Een enkle oogwenk toevens nog,
’k heb mijn gade weêr!
Helaas! een enkel oogenblik
verandert heel mijnlot!
Mijn brandend ongeduld vergeet
het Vorstelijk gebod!
Aan mijn te volle borst ontvloeit
het zalig WELLEKOM!
„Wees welkom (roep ik) dierbre gâ!”
En, hemel! ik zie om!
’k Zie om, en ach! geen gade meer!
Ik ben op nieuw alleen!
In ’t zwart verschiet versmelt een schim —
Eurydice verdween!
Wat zoude ik op dien schrikbren stond
my-zelf van schuld bewust,
het hart van schaamte en rouw vervuld,
in plaats van hoop en lust?
Helaas! ik deed geen poging meer
tot redding in dien nood!
’k Verwachtte voor geen tweede maal
genade van den Dood!
Ik geef my over aan mijn lot,
aan wanhoop zonder perk,
en keer naar ’t aardsche strafverblijf,
in dit vooruitzicht sterk.
Gy, Strymons Stroomgod, ziet my sints
verkwijnen aan uw boord,
terwijl noch sterveling, noch God
mijn bittre klachten hoort!
De zon, die opstijgt uit de zee,
verrast my in dien staat;
In de eigen houding ziet ze my,
als zy de kim verlaat!
Dit droevig oord kent reeds mijn smart!
en aan den doffen toon,
die mijne Eurydice herroept,
is de Echo reeds gewoon.
Gy, Stroomgod, die mijn tranen zwelgt!
tuig eeuwig van mijn leed,
tuig Orpheus nooit verbroken trouw,
tuig Orpheus dieren eed!
Ik zweer ’t by mijn verloren heil!
by mijn onlijdlijk wee!
by uwe nagedachtenis,
o mijn Euridice!
Ja, by de waatren van den stroom
van ’t wreede rijk der doôn,
(een eed, nooit strafloos overtreên
zelfs door de Hemelgoôn!)
Dat nooit een tweede huwlijksvlam
zal blaken in dat hart,
mijn gantsche leven lang bestemd
tot weduwlijke smart!
Ja! ’k zweer, o wufte Mingodes!
uw dienst voor eeuwig af,
aan de assche van mijn gâ getrouw,
tot aan den rand van ’t graf!
Intusschen klink, mijn cither, klink
maar net dan WEE EN ACH,
ter eer der aangebeden schim,
tot aan mijn jongsten dag!
En als de naneef Orpheus roemt
als dichter eenmaal groot,
zoo kenne, zoo betreur’ hy ook
zijn lot, als echtgenoot!
[naar boven]
G.
Achterberg
Orpheus
De
strenge grenzen van den dood
zijn
overschreden zonder licht.
Ik
heb gevoeld een vederlicht weerstaan,
dat
in mij zonk als lood.
Ik
buig het dode uit elkaar
en
dieper gaat mijn wezen in
de
verre staar, de bleke kim.
Achter
mij sluiten zich als haar
verhindering
en siddering.
Het
laatste, elastische gebaar
der
nu verlaten levensring.
[naar boven]
H.Hensen
Niet
omzien, Orpheus
Niet
omzien, Orpheus. Uithouden, verdragen.
Hoog
is de prijs die gij bewust betaalt:
Eurudike,
pas achterhaald,
moet
gij nog telkens wagen.
Niet
instorten. Niet toegeven aan dromen.
(Hoe
is de warmte van haar kleine hand?
Hoe
hangen, ginds over het land,
de
reuken in de bomen?'
Hoe
zijn de steden waar men diep kan schuilen
onder
rumoer en dwaasheid en verval?)
Wat
baat het?: daar, lijk overal,
hoort
gij de honden huilen.
Indien
genoeg aan kracht u werd gegeven,
weersta
getroost, volhard en overspan:
de
mens die niet vertwijflen kan,
moet
ook niet leven.
[naar boven]
H.Oosterhuis
Moest
Orfeus niet
afdalen
tot waar geen woord meer
ertoe
deed? Tot waar de
naam
'Euridice' leeg was,
een
leeg mandje, dobberend
op
de doodsrivier.
Dus
moet iemand
die
dichter wil zijn
zo
ver gaan?
Tot
waar hij allen is,
toonbeeld
van reddeloos
leven
en sterven,
tot
daar moet hij gaan.
Orfeus
Messias.
[naar boven]
J.
Harten
Orfeus
In winters jaargetijde,
wanneer
uilen waken op de stadspoort,
het
paard in de stal hinnikt
en
onraad voorvoelt, keerde terug,
Orfeus,
naar de boot van de onderwereld.
Geaarzeld
had hij, in te gaan,
vermurwd
door de goddelozen barbaren
die
spotten met de eeuwigheid
en
meestal deze ontkenden. Eéns
had
hij gewaakt aan de drempel van de ruimte.
Waar
toe dit leven, dat geen koers meer volgt?
Het
rondgaan tussen de werkelijkheid
van
de assen dag, de anderen
te
zien leven
bij
vleugelloos licht in een vergrootglas
van
tijd? Wat aan te voeren, daden of woorden,
wanneer,
steeds heviger, de sterrenruimte
binnentreedt
in het ademveld?
Met
vuur
Van
geboorte en meer en meer onrust
Maakte
hij zich op voor de reis.
Hij
zag de weg in de ochtendschemer:
achter
zich de aarde, met plant en dier,
ontworteld
van zijn oude bestemming,
vóor
hem: een bel en een boot,
sterk
hout dat hem over het water zal dragen.
Drie
hondenkoppen bewaken de overkant.
Hij
gaat er binnen in teken en taal.
[naar boven]
Ida
Gerhardt 1
De
herschepping
Als
Orpheus bij de lier zong gingen stenen
bewegen,
takken van machtige eiken
wilden
met handen naar elkander reiken,
de
wilde dieren van het bos verschenen,
die
luisterend zich bij hem nedervleiden
en
bomen kwamen nader op de tenen.
Een
witte wolk is daar z6niaar gedaald.
Dit
had rnijn ouder zusje mij verhaald;
zij
zei: 'hij zingt het, maar het heeft géén woorden.'
En
die nacht droomde ik van een groot geruis,
en
dat, terwijl ik Orpheus spelen hoorde,
mijn
ouders wandelden door het trappenhuis.
Ida
Gerhardt, De Herschepping, in: 'De Ravenveer', Amsterdam 1970
[naar boven]
Ida Gerhardt 2
Thracisch
I
Ginder
het wrak, bij de stranding
diep
in de zandplaat gewoeld;
hier,
met de kantelende branding
is
het boegbeeld aangespoeld.
Een
gekromd zeepaard, verbonden
met
vier snaren: de Lier;
en
de naam - Grieks ongeschonden –
‘Orpheus',
in slingers van wier.
Te
avond heb ik het hergeven
aan
het scherp trekkende tij.
Toen
het uit zicht was gedreven,
ruisten
de liederen in mij.
Ida
Gerhardt, Thracisch I, in 'Het levend monogram’, Amsterdam 1973
[naar boven]
Ida
Gerhardt 3
Orphisch
Als
Orpheus voor de dieren speelt,
de
aardgeboren volken,
verschijnt
hun levend evenbeeld:
in
't kruiven van de wolken
stuwt
leeuw en lam en adelaar aan.
En
dèze en gindse karavaan
glanst
in de stroom, die stil bleef staan
tot
spiegelen en vertolken.
Ida
Gerhardt, Orphisch, in. 'Het levend monogram Amsterdam 1973)
[naar boven]
W.J.Otten
Nog
eenenveertig,
dan
belichaam jij.
Ik
kijk omhoog.
Daar
is het al dag,
hanekraaiblauw.
Nog
ben je schim,
blinde
verdiept
in
schemering.
Wie
ben jij
die
mij meenam,
hoe
ben jij
zo
je spinsel bent,
even
volstrekt
als
met de ogen dicht
een
cirkel is?
Zesentwintig
nog.
Nu
of nooit.
je
krijgt al stem,
ik
hoor althans
een
adem die je haalt.
Zolang
ik volgde
Was
je niet te zien –
begeerte
ontzielde je
tot
een beweging
zonder
gezicht
en
ook die vervloeide
en
toen vielen we
vereenzelvigd
elk
in
onze eigen slaap.
Nog
elf. Of nooit?
Of
nu. Kijk achterom.
Er
is een kennis
die
bij daglicht niet
te
achterhalen is.
Afkijken
wil ik van jou
de
gelukzaligheid
der
gelukzaligheden,
van
opzien naar de ogen
van
de derde man –
de
flits voordat ik jou
ten
volle daag.
[naar boven]
J.Presser
1
Men
kent alouds het smartelijk zoet verhaal
Van
Orpheus, die de honderdduizend treden
Ten
Orcus afdaalde. En hoe zijn taal
In
magisch lokken de brandende bede
Joeg
door de grijze rij zwijgende schimmen:
'Eurydice!
Eurydice!' Een kreet
Die
echo's sloeg tegen de vale kimmen
Totdat
zij in zijn smachtende armen gleed.
En
toen: één blik. En daarna nimmermeer.
Toen
zonk zij achterover in 't rijk der doden.
Mij,
die in hunkring lijf en ziel verteer,
Ook
die seconde troost blijft mij verboden.
Ik
echter klamp mij - net als alle joden –
Vast
aan de illusie van de wederkeer.
J.
Presser ,1 april 1943
[naar boven]
J. Presser 2
Orpheus ben ik, de onontraadselbare,
Wiens hart klopt in een diep gekwelde jood.
Ik droom van Eurydice's donkre haren
En zwicht voor angsten bitter als de dood.
Qrpheus ben ik. Een somber Nevelheim
Houdt voor mijn blik Eurydice gevangen.
De oeroude magie van het verlangen
Roept haar straks voor mij op in ritme en rijm.
De jood in mij betwijfelt slechts verholen
De kracht van lokgeroep en toverstaf.
Orpheus mag hoopvol tussen schimmen dolen,
Geen levend wezen ontsteeg ooit massagraf.
J.
Presser ,16 april 1943
[naar boven]
J. Presser 3
De avond staat vol ongedoofde lichten,
De stilte ruist. Nu zit ik hier voor 't raam
En luister, hoe de echo's zich verdichten
Tot de muziek van een verloren naam:
Eurydice. Ik kan alleen maar peinzen,
Stervend van heimwee, van verdriet om jou,
Eurydice. - Totdat de sterren deinzen
En wegbleken in 't kille ochtendgrauw.
J.
Presser , 24 april 1943
[naar boven]
J.Presser
4
Orpheus
Toen
zong Orpheus. En alle dieren kwamen,
De
leeuw der gramschap en het domme schaap,
De
bontgevlekte jaguar en de aap.
Zij slopen stil nabij, toen zij vernamen
Een
echo van het hemelse gerucht,
Dat
stenen eens had tot een muur bewogen.
Zij
slopen stil nabij en in hun ogen
Blonk
‘t als de vrede van een avondlucht.
Orpheus
zong: Eurydice. Hemelstreken
Vloeiden
van stilte deinend over alom.
En
steeds weer: Eurydice. Maar geen teken
Kwam
uit de donkre schemering weerom.
Hij
kon tot dieren en tot stenen spreken;
De
mensen bleven hard en wreed en stom.
[naar boven]
J. Presser 5
Slauerhoff, dromer, zwerver op Gods aarde.
Orpheus, dolende zanger zonder vree.
Die nimmer op zijn jacht van zee naar zee
Die éne paarlemoeren kust ontwaarde ...
Orpheus ben ik, die deze verzen schep.
Schoolmeester met een bril, bleu en bevangen,
Gemarteld door 't onstilbare verlangen
Naar de éne vrouw. die ik verloren heb ...
Eén waanzin, één verdriet en één begeren
En één berusting, die zolang beklijft
Als het fantoom, dat mateloos ontberen
Eén ogenblik langs onze hunkring drijft.
(10 mei 1943, Orpheus en Ahasverus)
[naar boven]
J.Presser
6
De
voetstappen die nimmer kwamen:
Tot
zelfs hun echo is gedoofd.
Zij
zijn als de verloren namen
Waarvan
alleen de gek gelooft
Dat
zij eens, aan het eind der dagen,
Gelezen
worden en onthuld,
Waar
wij staan met ons zinloos klagen,
Met
onze angst en onze schuld,
Waar
ik herkennen zal de schreden
Van
wie eens in de schemerzee
Onhoorbaar
was teruggegleden:
Eurydice,
Eurydice...
J.Presser,
22 januari 1952 (Orpheus en Ahasverus)
[naar boven]
W.Willink
Eurydice
heeft spijt
Hedor
Crémnieux, Ludovic Halevy, J. Offenbach
Orphée
aux enfers (1858)
Dit
is een bestaan om te huilen,
mijn
leven is hier echt een hel.
En
waar zou Pluto zich verschuilen?
Heeft
hij al genoeg van het spel?
Hij
zou me zo heerlijk verwennen.
daarginds
in zijn eigen gebied.
Maar...
nu heb ik hem leren kennen
als
minder dan wie ik verliet,
als
minder dan wie ik verliet.
Zijn
lijf en zijn ziel zou hij geven.
Ik
merkte helaas veel te gauw
dat
ook wie een eeuwigheid leven
niet
weten van eeuwige trouw.
Waar
is de verrukking gebleven?
Wat
ligt er nog in het verschiet?
Ach
... dit nieuwe licht in mijn leven
brandt
lager dan wie ik verliet,
brandt
lager dan wie ik verliet.
[naar boven]
S.Vestdijk
Orpheus
en Eurydice
Toen
hem de steenen en de wilde dieren
Verveelden
met hun schorre loftrompet,
Wou
hij een vrouw met zijn gezang bestieren
En
ruilde de natuur voor 't bruiloftsbed.
Zijn
nieuwe liefde won het van de lier en
Wanneer
hij speelde, - zelden, - was het met
Die
ijd'le acht’loosheid bij 't feesten vieren,
Waar
noob'ler kunst het bloeien wordt belet.
Het
vonnis: dat hij deze vrouw moest missen,
Werd
zeer verzacht, doordat hij uit de hel
Haar
zonder om te kijken halen mocht.
Hij
ging haar voor, als spelend op zijn
tocht,
En
keek tòch om, om zich te vergewissen
Van
haar bewond’ring voor zijn snarenspel.
[naar boven]
H.Warren
Orpheus
Wij,
die het zingen verleerd zijn
-
zelfs de lier verklonk, de klacht
echoot
slechts bij harpen –
wij
spreken, stamelend
tegen
de wind aan zee, of onder
het
ruisen van de bomen, steeds
van
hetzelfde, een paradijs,
gedroomd,
verloren? en daarin
die
ene, te mooi en te volmaakt,
even
gezien, gekust
voorgoed
verspeeld.
[naar boven]
R.Rilke
Orpheus.
Eurydike. Hermes
Das
war der Seelen wunderliches Bergwerk.
Wie
stille Silbererze gingen sie
als
Adern durch sein Dunkel. Zwischen Wurzeln
entsprang
das Blut, das fortgeht zu den Menschen,
und
schwer wie Porphyr sah es aus im Dunkel.
Sonst
war nichts Rotes.
Felsen
waren da
und
wesenlose Wälder. Brücken über Leeres
Und
jener grosse graue blinde Teich,
der
über seinem fernen Grunde hing
wie
Regenhimmel über einer Landschaft.
Und
zwischen Wiesen, sanft und voller Langmut,
erschien
des einen Weges blasser Streifen,
wie
eine lange Bleiche bingelegt.
Und
dieses einen Weges kamen sie.
Voran
der schlanke Mann im blauen Mantel,
der
stumm und ungeduldig vor sich aussah.
Ohne
zu kauen frass sein Schritt den Weg
in
grossen Bissen; seine Hände hingen
schwer
und verschlossen aus dem Fall der Falten
und
wussten nicht mehr von der leichten Leier,
die
in die Linke eingewachsen war
wie
Rosenranken in den Ast des Ölbaums.
Und
seine Sinne waren wie entzweit:
indes
der Blick ihm wie ein Hund vorauslief,
umkehrte,
kam und immer wieder weit
und
wartend an der nächsten Wendung stand,-
blieb
sein Gehör wie ein Geruch zurück.
Manchmal
erschien es ihm als reichte es
bis
an das Gehen jener beiden andern,
die
folgen sollten diesen ganzen Aufstieg.
Dann
wieder wars nur seines Steigens Nachklang
und
seines Mantels Wind was hinter ihm war.
Er
aber sagte sich, sie kämen doch;
sagte
es laut und hörte sich verhallen.
Sie
kämen doch, nur wärens zwei
die
furchtbar leise gingen. Dürfte er
sich
einmal wenden (wäre das Zurückschaun
nicht
die Zersetzung dieses ganzen Werkes,
das
erst vollbracht wird), müsste er sie sehen,
die
beiden Leisen, die ihm schweigend nachgehn:
Den
Gott des Ganges und der weiten Botschaft,
die
Reisehaube über hellen Augen,
den
schlanken Stab hertragend vor dem Leibe
und
flügelschlagend an den Fussgelenken;
und
seiner linken Hand gegeben: sie
Die
So-geliebte, dass aus einer Leier
mehr
Klage kam als je aus Klagefrauen;
dass
eine Welt aus Klage ward,in der
alles
noch einmal da war: Wald und Tal
und
Weg und Ortschaft, Feld und FluB und Tier;
und
dass um diese Klage-Welt, ganz so
wie
um die andre Erde, eine Sonne
und
ein gestirnter stiller Himmel ging,
ein
Klage-Himmmel mit entsteltten Sternen-:
Diese
So-geliebte.
Sie
aber ging an jenes Gottes Hand,
den
Schrittbeschränkt von langen Leichenbändern,
unsicher,
sanft und ohne Ungeduld.
Sie
war in sich, wie Eine hoher Hoffnung,
und
dachte nicht des Mannes, der voranging,
und
nicht des Weges, der ins Leben aufstieg.
Sie
war in sich. Und ihr Gestorben sein
erfüllte
sie wie Fülle.
Wie
eine Frucht voll Süssigkeit und Dunkel,
so
war sie voll von ihrem grossen Tode,
der
also neu war, dass sie nichts begriff.
Sie
war in einem neuen Mädchentum
und
unberührbar; ihr Geschlecht war zu
wie
einejunge Blume gegen Abend,
und
ihre Hände waren der Vermählung
so
sehr entwöhnt, dass selbst des leichten Gottes
unendlich
leise, leitende Berührung
sie
kränkte wie zu sehr Vertraulichkeit.
Sie
war schon nicht mehr diese blonde Frau,
die
in des Dichters Liedern manchmal anklang,
nicht
mehr des breiten Bettes Duft und Eiland
und
jenes Mannes Eigentum nicht mehr.
Sie
war schon aufgelöst wie langes Haar
und
hingegeben wie gefallner Regen
und
ausgeteilt wie hundertfacher Vorrat.
Sie
war schon Wurzel.
Und
als plötzlich jäh
der
Gott sie anhielt und mit Schmerz im Ausruf
die
Worte sprach: Er hat sich umgewendet
begriff
sie nichts und sagte leise: Wer?
Fern
aber, dunkel vor dem klaren Ausgang,
stand
irgend jemand, dessen Angesicht
nicht
zu erkennen war. Er stand und sah,
wie
auf dem Streifen eines Wiesenpfades
mit
trauervollem Blick der Gott der Botschaft
sich
schweigend wandte, der Gestalt zu folgen,
die
schon zurückging dieses selben Weges,
den
Schritt beschränkt von langen Leichenbändern
unsicher,
sanft und ohne Ungeduld.
R.M.
Rilke, uit: Neue Gedichte (1907)
[naar boven]
Rachel Vassilievna Trousdale
Orpheus
That night he dreamed -- when at last he
slept,
after staring long at a stone by his face,
willing it to weep as he did not, his eyes
too stunned and hot for tears -- he dreamed
he walked again inside the narrow place;
behind him slowly came Euridice;
he dreamed he walked and did not turn,
kept eyes and face most forward, towards the light
that marked the entrance to the world;
and when he reached it, did not turn
til Hermes tapped his shoulder.
Even then he stood a moment longer, waiting;
sure, the pact inviolate, he spun
and saw her, in the sunlight. But
the dream did not end there. He saw himself,
stone-faced, dissapointed. Shouldn't she (he
seemed, he dreamed, to think) be grateful, glad?
Her kisses, tears, her smiles, he thought, were false.
She touched his arm, frowned, asked,
"is something wrong?" He shook
her hand away. "It's nothing. Nothing, love."
Then turned and slowly walked into the shade
of nearby trees, lay down, and slept.
He woke (not in the dream, but truly woke)
to darkness; nighttime still, still painful eyes,
and loose as a snapped string lay staring.
[naar boven]
Doug Tanoury
ORPHEUS
IN OHARE
Under jaundiced light
from recessed lamps
Conversations run incessantly
Like water in a fountain and
Blend with the unceasing whirs
Of jet engines and overhead pages
Too weak to hear like neighbors
Voices distorted and muffled by
Apartment walls
I
am Orpheus descended in the underworld
Moving through the dull glow of Hades
Filled with spirits trapped and trudging
Aimless in corridors with terrazzo floors
As I search for Eurydice in airport
Lounges or standing at a payphone
Slipping one black pump on and off
Her foot
[naar boven]
|