De voorbereiding
De aankondiging
De Spelen vonden plaats in de zomer. Nadat de juiste datum was vastgesteld, vertrokken in de lente van een Olympisch jaar, boden vanuit Olympia om overal in de Griekse wereld de Spelen aan te kondigen en de 'heilige wapenstilstand' bekend te maken.
Bezoekers
Tegen de tijd van de Spelen stroomden uit alle delen van de Griekse wereld tienduizenden in Olympia samen: toeschouwers, leveranciers van voedsel en drank en officiële vertegenwoordigers van vele Griekse stadstaten met hun geschenken. Maar ook klantenlokkers en gokkers en koppelaars met hele serie meisjes, marskramers, bloemenverkopers en zangers, dansers en redenaars. Kortom, de Spelen hadden ook wel iets weg van een jaarmarkt of kermis. Het grootste deel van de bezoekers sliep in de open lucht of in tenten. Voor hun eten en drinken waren ze afhankelijk van rondreizende kooplieden. Een officieel corps van 'zweepdragers' was dag en nacht in de weer om toezicht te houden op zo'n grote menigte van allerlei lieden in een betrekkelijk klein gebied.
De deelnemers
Voor deelname aan de spelen golden een aantal regels. In de eerste plaats moest een deelnemer man zijn en de wettige zoon van vrije Griekse ouders. Verder mocht hij geen strafblad hebben en moest hij officieel staan ingeschreven op de burgerlijst van zijn geboortestad.
Niet deelnemen, toch winnen
Vrouwen mochten niet deelnemen. Toch is het wel voorgekomen dat een vrouw een wedstrijd won. Cynisca, de dochter van koning Agesilaus II van Sparta won zowel in 396 als in 392 voor Christus de wagenrace.
Trainen in Olympia
De deelnemers moesten minstens een maand van te voren in Olympia aanwezig zijn. Zij moesten in die maand verplicht trainen onder toezicht van de Olympische jury. Er werden in die tijd ook oefenwedstrijden gehouden. Al te zwakke deelnemers werden dan uitgeselecteerd en afgevoerd. Anderen zagen in dat ze geen kans zouden hebben en trokken zich uit eigen beweging terug. Want deelnemen aan een wedstrijd betekende op zich zelf geen eer: je moest winnen!
Bronnen
Anacharsis, een edelman uit Skythië (in het tegenwoordige Zuid-Rusland) bezoekt Athene. De Atheense staatsman Solon neemt hem mee naar het gymnasion (sportschool), waar atleten aan het trainen zijn. Anacharsis verbaast zich over alles, wat zich daar afspeelt.
'Waarom doen de jongeren bij jullie dit. Solon? Sommigen grijpen elkaar bij de armen beet en lichten elkaar beentje. Anderen proberen elkaar te wurgen en wringen zich in allerlei bochten. Zij rollen en wentelen in de modder als varkens. En toch, in het begin, toen zij zich net uitgekleed hadden, smeerden zij elkaar dik in met olijfolie en zij masseerden elkaar heel zorgvuldig, ieder op zijn beurt. Maar wat er dan over hen komt, weet ik niet. Ze duwen en trekken aan elkaar, zij slaan met hun voorhoofden tegen elkaar, net als een paar rammen. En kijk daar eens, hoe die ene de ander bij zijn benen optilt en hem op de grond gooit. Hij geeft hem niet de kans op te krabbelen. maar laat zich bovenop hem vallen en duwt hem omlaag in de modder. Nu slaat hij z'n benen om de buik van de ander, legt zijn arm om zijn nek en probeert hem te wurgen. De ander slaat hem op zijn schouder. Hij probeert hiermee, volgens mij, aan te geven. dat hij zich overgeeft om niet helemaal gewurgd te worden. En ondanks de olijfolie interesseert het hen helemaal niets, dat ze smerig worden. Ze wrijven de oliefolie eraf, terwijl ze elkaar beetpakken. De modder komt in dikke plakken op hun lichamen te zitten. Het is een belachelijk gezicht, hoe ze door het vele zweet zo glad worden als een aal en hun tegenstanders uit de handen glippen. Anderen doen op het onoverdekte stuk hetzelfde, niet in de modder, maar in een diepe laag los zand. Zij strooien niet alleen zand over zichzelf heen, maar ook over elkaar, net als hanen. Zo maken ze het volgens mij voor zichzelf moeilijker om uit een greep los te komen. Het zand maakt nameliik, dat ze minder glibberig zijn en hun tegenstander hen beter in zijn greep kan houden. En daar zijn anderen bezig, ook onder het zand. maar wel rechtop. Ze schoppen en slaan naar elkaar. Die arme jongen daar zal binnenkort zijn tanden wel uitspuwen. Zijn gezicht en zijn mond zitten helemaal vol bloed. Kijk, daar krijgt hij weer een dreun tegen zijn kaak. Maar de scheidsrechter (aan zijn kleding te zien is hij dat tenminste) staakt de strijd niet. Hij moedigt degene, die de klap gegeven heeft, zelfs aan en prijst hem. Een eindje verder staan weer anderen allerlei oefeningen te doen: snel pas op de plaats maken, knieheffen.... Ik zou wel eens willen weten, waar dit allemaal goed voor is. Het lijkt mij krankzinniger dan wat ook. Niemand kan me wijsmaken, dat je niet gek bent, als je zulke dingen doet.'
(Loukianos. Anacharsis I-5)
[naar boven]
© 2000-2006 Albert van der Kaap, Enschede. Alle rechten voorbehouden.