De
miljoenen van Pieter Teyler van der Hulst
Op 31 december 1953 maakte ene L.Chr. Wegerif een proces aanhangig bij de rechtbank in Haarlem tegen de erfgenamen van Pieter Teyler. Inzet was een legaat van 100.000 gulden dat de in 1778 in Haarlem overleden Pieter Teyler van der Hulst zou hebben vermaakt aan zijn echtgenote. De erfenis, die bestond uit Friese obligaties, zou inmiddels zo’n 100 miljoen gulden waard zijn. Op 22 januari 1957 deed de rechtbank uitspraak en wees de eis af. Wegerif werd veroordeeld tot het betalen van de proceskosten, zijnde 1000 gulden.
De erfenis in kwestie wordt beheerd door de Teylerstichting, een stichting waarvan de basis bij testament is gelegd door eerder genoemde Pieter Teyler (1702-1778) laken- en zijdekoopman in Haarlem en diaken van de Doopsgezinde Gemeente in Haarlem. Als een echte vertegenwoordiger van de verlichting had hij een brede belangstelling voor kunst en wetenschap. Op beide terreinen legde hij een verzameling aan vanuit de gedachte dat kennis de mensheid kan verrijken. In zijn testament had Pieter suggesties gedaan die in 1778, bij zijn dood, leidden tot de oprichting van een stichting onder bestuur van vijf directeuren. Doel van de stichting was het bevorderen van wetenschappen en kunsten. Onder de stichting vallen een museum met bibliotheek (het eerste openbare museum van Nederland), een prentenkabinet en een mineralogische en paleontologisch kabinet. De stichting omvat verder een Godgeleerd Genootschap en een genootschap ter bevordering van natuur-, dicht-, geschied-, teken- en penningkunde. Ook werd uit de nalatenschap de inrichting van een hofje bekostigd.
Al acht keer eerder was deze erfenis inzet geweest van een rechtszaak, en evenzoveel keren was het vonnis gunstig uitgevallen voor de stichting. Zo waren er bijvoorbeeld tussen 1870 en 1885 processen, waarbij geknoeid zou zijn. De processtukken zijn verdwenen. Rond 1918 schreef ene J. van Marle uit Apeldoorn een brochure van 16 pagina’s over de zaak. Hij schreef brieven aan de Teylerstichting, aan ministers van justitie en zelfs aan de koningin. Op een dag werd hij door de politie opgepakt en naar een ‘krankzinnigengesticht’ in Deventer gebracht. Toen zijn vrouw zei dat ze alle papieren had verbrand, en van Marle zelf zei dat hij zich niet meer met de zaak zou bemoeien werd hij meteen genezen verklaard. Dit cynisch getoonzette verhaal is afkomstig van G.B.Drinkwaard. Deze Rotterdammer, geboren in 1889 en nazaat van moederskant van Pieter Teyler, hield zich al sinds 1912 bezig met het verzamelen van alles wat met de erfenis te maken had, stambomen, testamenten, eerdere vonnissen enz.. Eind 1953 gaven nieuw boven tafel gekomen documenten aanleiding een nieuwe rechtszaak aan te spannen. Namens een groep erfgenamen trad Ch. Wegerif uit Amsterdam op, namens de Teylerstichting J. van der Hoeven. Deze groep verenigde zich in op 29 december 1954 in de ‘Vereniging van erfgenamen en/of vermeende erfgenamen van Pieter Teyler van der Hulst en Catharina Olthoff’. Deze laatste was een nicht van Pieter Teyler. De vereniging gaf een blad uit dat 'De Erfgenaam' werd genoemd.
Johannes van der Kaap, woonachtig in Enschede, was lid van deze vereniging. In zijn nalatenschap zitten verschillende exemplaren van 'De Erfgenaam'. Blijkbaar meende hij ook erfgenaam te kunnen zijn. Tot op heden is mij niet bekend waarop zijn claim berustte. Uit nagelaten papieren blijkt dat hij vooral geïnteresseerd was in Pieter de Jonge en Fennechien Dost. Op 15 maart 1956 is door een ambtenaar van de burgerlijke stand in Emmen een uittreksel opgemaakt van de geboorte van hun dochter Arendtje (11-07-1871) en op 28-04-1956 van hun huwelijk. Elders wordt een van der Kaap genoemd in een adem met een Pieter van der Hulst, overleden op 24-jarige leeftijd. De relatie is echter onduidelijk.
Pieter Teyler van der Hulst
In 1580 verliet de overgrootvader van Pieter Teyler zijn geboorteland Engeland om godsdienstige redenen. Hij werd vanwege zijn doopsgezinde overtuiging vervolgd en vestigde zich als linnenwever in Haarlem. Hij huwde daar Trijntje Kerkhoven, bij wie hij drie zonen en drie dochters kreeg. Zoon Jan trouwde met Fenneke Verhamme en hun zoon Izaäk huwde Maria van der Hulst. Zij werden de ouders van Pieter Teyler, die later de familienaam van zijn moeder van der Hulst, achter zijn eigennaam plaatste. De familie van der Hulst was welgesteld en Pieter Teyler werd bij testament erfgenaam van het vermogen van zijn oom en tante Pieter en Elisabeth van der Hulst. Volgens gegevens van G.B. Drinkwaard werd in datzelfde testament bepaald dat de erfenis op voorwaarde van retour was. Dat wil zeggen dat, indien Pieter Teyler die met Helena Wynads Verschave (overleden 17 mei 1754) was gehuwd, kinderloos zou blijven de van zijn oom en tante geërfde gelden en waardevoorwerpen naar moederszijde zouden terugvloeien. Niet de Teylers, maar de van der Hulsten zouden dan over de erfenis kunnen beschikken. Heel curieus is een codicil dat op 17 juni 1776 aan het testament werd toegevoegd:
‘…Zoodra de vier ijzeren kisten welke niet dan na honderd jaar na mijn dood geopend mogen worden die met mijn eigen zegel zijn verzegeld, en bij het open maken zoude ik zelfs tegenwoordig zijn, deze kisten zyullen bewaard blijven in mijn eigen huis in de Damstraat, alwaar mijn eigen geslachtsnaam en afstamming word bewaard. Voor deze tijd moeten alle vrieden van Moeders zijde zich melden, daarna zal de inhoud gedeeld worden aan de naaste vrienden, waarover eenieder zich zal verblijden en eenider de ontvangst op noteriëele acte moet quiteren…
Waar die kisten zijn gebleven, aldus D van den Brink uit Elshout in ‘De Tijd’ 6 maart 1954, is en blijft raadselachtig.
Pieter Teyler stierf inderdaad kinderloos. Na zijn dood bleek evenwel dat de 19-jarige notaris Nicolaas Gallé in Haarlem een testament had opgemaakt waarin Pieter bepaalde dat het vermogen van zijn oom en tante, groot 100.000 gulden, alsmede de helft van het vermogen van tante Elisabeth, grootte onbekend, ten goede zou komen aan een stichting ter bevordering van kunst, wetenschap en godgeleerdheid.
Het is onbekend of de erfgenamen van der Hulst het testament direct hebben betwist. Feit is dat de kwestie verschillende malen tot een rechtszaak heeft geleid. Drinkwaard wil in 1954 met afschriften van reeds eerder gevelde vonnissen aantonen dat ten gunste van de erfgenamen reeds eerder beslissingen werden genomen tot teruggave van een deel van de nalatenschap. Dit is echter niet gebeurd. Er is een acte van notaris Kok in Haarlem bewaard gebleven, waaruit blijkt dat in 1786 een bedrag van 136.990 is uitgekeerd aan erfgenamen van Catharina Olthoff , zijnde 100.000 gulden plus 4 % rente. Een jaar eerder, in juni 1785 was bij acte van notaris Froichen in Haarlem al een bedrag van 25.968 gulden, 3 stuivers en 9 penningen uitgekeerd zijnde de helft van de nalatenschap van Elisabeth van der Hulst zelf. Toch zagen vermeende erfgenamen in 1954 dus reden om opnieuw een rechtszaak aan te spannen. Dat ‘Recht zij ons doel’ al eerder, vergeefs, gemeend had dat de erfenis heel dichtbij was, weerhield een groot aantal enthousiastelingen niet. De bond telde een groot aantal afdelingen, in alle delen van het land en telde op een gegeven ogenblik zo’n 900 leden. De emoties laaiden soms hoog op. In september 1955 werd in Den Haag een plaatselijke afdeling van de landelijk bond van vermeende erfgenamen opgericht. Een ‘besje uit Benthuizen’, een 84-jarige vrouw in de dracht van haar geboortedorp Huizen, schreeuwde tijdens de oprichtingsvergadering: ‘Beuren mot ik, beuren!’ en zij begeleidde haar geschreeuw met vuistslagen op het wiebelende tafeltje voor haar. Een grote krachtsinspanning voor de oude dame, maar de begeerte naar de miljoenen van Teyler van der Hulst gaf haar kracht, aldus een krant in 1955.
In januari 1957 deed de rechter uitspraak en keerde de rust weer terug.
Bronnen
S.Kalff, Maandschrift: De vragen van de dag, 32ste jaargang, juni-aflevering 1917
W.P.J. Overmeer, ‘De erfeniskwestie PT vd H’, Haarlem 1902
W.P.J. Overmeer, ‘Nog eens de erfeniskwestie’, Haarlem 1903
J.Craandijk, weekblad ‘Eigen Haard’, no 10, Haarlem 1885
Sites